Een carpofoor (Oudgrieks karpophoros, vruchtdragend) of het carpopodium, de vruchtdrager of vruchthouder genoemd is botanisch gezien een steel of een verlenging tussen de bloembodem en de stempel, waardoor het vruchtbeginsel of de vrucht een langere steel heeft in vergelijking met een die alleen een bloemsteel heeft. De grens tussen de bloemsteel en de verlenging is de inplantingsplaats van de bloemonderdelen.[2][3][4]

Carpofoor bij de splitvrucht van karwij
Weinig voorkomend: een vlezig en opvallend gekleurd carpofoor bij een Ouratea-soort uit Brazilië[1]

Ontstaan

bewerken

Een carpofoor wordt overwegend uit een vruchtblad en of de bloembodem gevormd. Het verschil tussen een carpofoor, een gynofoor, androgynofoor, anthofoor of androfoor is vaak moeilijk te zien.[5][6][7][8] Bij de vruchtrijping ontstaat het carpofoor meestal uit de sterke sclerenchymstreng, die zich in het midden van de vruchtbladen bevindt of uit de stempel- en/of bloembodem, bijvoorbeeld door intercalaire meristemen.[9][10]

Bij de composietenfamilie is de carpofoor het basale afbreekpunt waaraan het nootje vastzit.[11][12]

 
Nootje van Zyzyura mayana met schijfvormige carpofoor, SEM-afbeelding

Voorkomen

bewerken

In het bijzonder kan de rol van de carpofoor bij de schermbloemigen worden genoemd. Hier is de carpofoor de drager van de twee deelvruchten van de splitvrucht. Bij de zeeuwse knoopjes is er echter geen carpofoor meer aanwezig.[13] Ook komt een carpofoor bij enkele andere plantenfamilies voor. Zo is er bij de anjers, de wonderboom, de geranium en de pinda een carpofoor aanwezig.[10]

Schimmels

bewerken

Ook bij de schimmels wordt van een carpofoor gesproken.[14] Hier wordt het hele vruchtlichaam (steel en hoed) met carpofoor aangeduid.[15][16]