Schacht (mijnbouw): verschil tussen versies

Verwijderde inhoud Toegevoegde inhoud
k Wikipedia:Wikiproject/SpellingCheck. Help mee!, replaced: [[File: → [[Bestand: (4), tenslotte → ten slotte met AWB
Aanv. verb.
Regel 18:
Bij een vervoerschacht bevindt zich boven de schacht het schachtgebouw met een losvloer en de schachttoren of [[schachtbok]]. Hierin zijn de schachtwielen aangebracht waarover de kabels naar de liftkooien lopen. De kooien worden door de schacht op en neer bewogen door een ophaalmachine. Deze bevindt zich nabij de schacht op de begane grond in een apart gebouw, of boven in de schachttoren in een afzonderlijke ruimte. De ophaalmachine drijft een trommel, of een [[Koepesysteem|Koepeschijf]] aan, waarover de liftkabel loopt. De ophaalmachine wordt bediend door een machinist, door middel van belsignalen wordt hem duidelijk gemaakt hoe, en wanneer de liftkooien in beweging moeten komen. Zowel bovengronds op de losvloer als ondergronds op de laadplaatsen, worden de seinen voor de kooien bediend door een seingever.
 
Het overgrote deel van producten en materiaal wordt in mijnwagens geladen en in de liftkooi naar onderen of naar de oppervlakte vervoerd. Bij de ondergrondse laadplaats wordt de kooi met gevulde kolenwagens beladen. Op de losvloer worden deze van de kooi verwijderd en worden hiervoor lege wagens in de plaats gezet. De losvloer bevindt zich doorgaans zo’n 10 á 15 meter boven het [[maaiveld]], waar eveneens een laad- en losplaats is ingericht. Personen- en kolenvervoer vindt plaats via de losvloer, evenals het meeste materiaalvervoer. Uitzonderlijk vervoer, van bijvoorbeeld lang materiaal, gebeurt gewoonlijk vanaf het maaiveld.

De schachtcapaciteit is sterk afhankelijk van de snelheid waarmee de liftkooien zich door de schacht bewegen. Tijdens het kolenvervoer kunnen de kooien een snelheid bereiken van 16 tot wel 20 meter per seconde (72 km per uur). Personenvervoer wordt uitgevoerd met een aanzienlijk lagere snelheid van maximaal 12 meter per seconde (ruim 43 km per uur). De kooi wordt hierbij aan de voor- en achterzijde door middel van schuif- of draaibare deuren afgesloten. Na afloop van het personenvervoer worden de deuren telkens verwijderd, kolenvervoer wordt uitgevoerd zonder afsluiting van de kooien.
 
De toegepaste liftkooien bij de meeste Limburgse mijnen bestonden uit vier verdiepingen waarbij elke verdieping plaats bood voor twee wagens achter elkaar, of twee wagens naast elkaar. In elk dezer kooien kunnen dus acht wagens worden geplaatst. De vloeren tussen de verdiepingen van een kooi zijn scharnierend geconstrueerd. Dit komt van pas bij het vervoer van lang materiaal. Indien nodig worden één of meer vloeren in de hoogte gezet en kan het materiaal rechtop in de kooi worden geplaatst. Om te voorkomen dat bij kabelbreuk de kooien in de diepte storten, zijn deze van automatisch werkende vanginrichtingen voorzien. Deze treden in werking zodra de kabel breekt of slap gaat hangen. In de regel worden vanginrichtingen toegepast, die bij kabelbreuk in de leibomen grijpen waardoor deze onmiddellijk een krachtige remmende werking uitoefenen en met vermijding van een al te grote schok de kooien tot stilstand brengen.
Regel 32 ⟶ 34:
De schachten spelen een belangrijke rol bij de luchtverversing van een mijn, het zijn immers de enige toegangwegen die beschikbaar zijn voor het ventileren van de ondergrondse werken. Behalve voor de aanvoer van voldoende zuurstof voor de mijnwerkers, is een ongestoorde luchtverversing noodzakelijk voor de verdunning en afvoer van schadelijke en/of gevaarlijke gassen zoals [[Koolstofdioxide|koolzuurgas]] en [[methaan]]. Ook zal door een goede ventilatie de temperatuur van het gesteente worden verlaagd, zodat een draaglijk werkklimaat ontstaat. Om een ononderbroken luchtstroom mogelijk te maken, moeten bij elke mijn minstens twee schachten worden gedolven die met de oppervlakte in verbinding staan: namelijk één waardoor de verse lucht de mijn binnenstroomt, en een tweede waardoor de gebruikte lucht de mijn verlaat. Deze schachten, die uit veiligheidsoverwegingen op zijn minst 30 meter uit elkaar liggen, noemt men respectievelijk intrekkende- en uittrekkende schacht.
 
De luchtstroom wordt teweeggebracht door een hoofdventilator, die bovengronds nabij één van de schachtschachten is opgesteld. Deze kan blazend of zuigend werken. In het eerste geval staat deze in verbinding met de intrekkende, en in het tweede geval met de uittrekkende schacht. Doorgaans wordt de voorkeur gegeven aan zuigende ventilatie. Doordat de hoofdventilator de gebruikte lucht uit de mijn zuigt, ontstaat er onderdruk met het gevolg dat de verse lucht door de intrekkende schacht wordt aangezogen.
De schacht, waarmee de hoofdventilator in verbinding staat, moet door een deksel zijn afgesloten. Daardoor wordt voorkomen, dat bij zuigende ventilatie, de lucht rechtstreeks van de oppervlakte door de schachtopening wordt aangezogen. Telkens als de kooi aan de oppervlakte komt, tilt deze het schachtdeksel op en neemt het mee in de hoogte. De ontstane schachtopening wordt ondertussen door de kooi zelf afgesloten.
Regel 49 ⟶ 51:
Bij de boormethode wordt begonnen met het maken van een voorschacht. Hierboven wordt de boortoren opgesteld. Vanaf de bodem van de voorschacht wordt met achtereenvolgens steeds grotere diameter geboord tot in het carboon. In zachte lagen wordt een zogenaamde messenboor gebruikt, waarbij messen het materiaal los snijden. Een rollenboor wordt in de harde lagen toegepast, hierbij verbrijzelen met scherpe punten bezette rollen het materiaal. Om de boorgatwand tegen instorten te behoeden wordt de schacht voortdurend met [[Boorvloeistof|dikspoeling]] gevuld gehouden. De dikspoeling bestaat uit een papperig mengsel van in water opgeloste klei, het heeft een soortelijke massa die hoger is dan water. Hierdoor drukt het met een grotere druk op de wand van het boorgat dan het water van buitenaf. Op de wand ontstaat een kleilaagje, waardoor watertoevloed van buiten naar binnen wordt afgesloten. De door het boren losgemaakte massa wordt met behulp van een buizensysteem samen met de dikspoeling omhoog gezogen. In een bovengronds bassin bezinkt het grovere losgeboorde materiaal. De kleispoeling wordt vervolgens weer teruggevoerd om hergebruikt te worden.
 
Nadat de schacht op de vereiste doorsnede en diepte is uitgeboord wordt van bovenaf de bekleding aangebracht. Aanvankelijk gebruikte men als schachtbekleding stalen profielbalken die tot halve cirkels werden gebogen waarna ze, door middel van stomplassen, tot cirkels werden verenigd. De boven- en onderflenzen hiervan waren voorzien van een groot aantal, regelmatig verdeelde boorgaten. De ringen werden vervolgens, door middel van moerbouten, aan elkaar bevestigd. Bij de later gedolven schachten bestond de bekleding uit een plaatstalen cilinder met een binnen- en buitenmantel, die volgens de omtrek van de te maken schacht was gebogen. De cilinder, die voorzien is van een stevige tijdelijke bodem, wordt in de dikspoeling gehangen, vervolgens worden van bovenaf steeds nieuwe ringen bijgebouwd. De aan elkaar gelaste, steeds hoger wordende cilinder zakt door zijn eigen gewicht naar beneden, waarbij het zinken door watervulling in de binnenmantel geregeld wordt. Tegelijk met het zakken wordt de ruimte tussen buiten- en binnenmantel, waarvan de diameterdiameters 60 of 80 centimeter kleiner isverschillen, opgevuld met stamp- of trilbeton. Heeft het bekledingslichaam de bodem van de schacht bereikt dan wordt de ruimte tussen de bekleding en het gesteente van schachtwand opgevuld met beton of een ander geschikt materiaal.
 
=== De bevriesmethode ===