Natuurontwikkelingsvisie: verschil tussen versies

Verwijderde inhoud Toegevoegde inhoud
Veendorp (overleg | bijdragen)
Regel 9:
Een belangrijke wetenschap is de [[ecologie]] en dan met name het begrip [[ecosysteem]]. Belangrijk is dat een ecosysteem volledig is, dat wil zeggen dat alle functies aanwezig zijn en dat mensen niet hoeven in te grijpen om het systeem draaiend te houden. In een ideaal [[Climax (ecologie)|climaxbos]] zijn alle functies aanwezig en zijn de energie- en stofverliezen minimaal (Van der Windt 1995, blz. 185). Door dat deze kijk op de natuur de natuurontwikkelingsvisie sterk bepaalt, staat bij deze visie de volledigheid van het ecosysteem van het natuurgebied voorop. Natuurlijkheid van het gebied is belangrijker dan diversiteit of het herbergen van zeldzame soorten. Er wordt niet ingegrepen in de [[Successie (ecologie)|successie]]. Deze mag gewoon haar gang gaan (R.M.N.O. 1988, blz. 32).
 
De bossen dienen bij voorkeur te bestaan uit inheemse soorten. Exoten worden selectief bestreden; inheemse soorten vestigen zich na herïntroductieherintroductie, dan wel direct vanuit de omgeving op spontane wijze. Dit is het bos volgens het ideaalbeeld van de natuurontwikkelingsvisie: het natuurbos (Natuurbos in Nederland? -uitgangspunten en doelstellingennota [[Stichting Kritisch Bosbeheer|Landelijke Werkgroep Kritisch Bosbeheer]], 1977).
 
Het tweede type, het productiebos, moet gelegen zijn in gebieden die geen of weinig potenties bezitten voor natuurwaarden (R.M.N.O. 1988, blz. 27). En als derde wordt ook het multifunctionele bos onderscheiden. Het bos heeft altijd een centrale rol gespeeld bij deze visie en voorlopers van haar. Deze voorlopers waren al vroeg aanwezig in de Nederlandse natuurbeschermingsbeweging. Er was in de jaren voor de oorlog een invloedrijke groep onder leiding van de bioloog [[Theodorus Weevers|Weevers]] die in de reservaten geen beheer wenste. Dit zou leiden tot het ontstaan van climaxvegetaties oftewel bossen. Aan deze opvatting ligt een natuurbegrip ten grondslag die men oernatuur kan noemen: natuur zoals die zich ordent zonder menselijk in grijpen. Deze opvatting [[het onderspit delven|dolf het onderspit]] in de jaren na de oorlog tegen de [[Klassieke Natuurbeschermingsvisie]], die er in slaagde natuur en soortenrijkdom te koppelen.
 
Maar men kan nog verder teruggaan de bosbouwer Van Schermbeek als belangrijke voorloper zien. Deze houdt in 1898 een pleidooi voor een bosbeheer dat zich spiegelt aan het [[oerbos]] (van der Windt 1995, blz. 169).
 
De natuurontwikkelingsvisie krijgt een belangrijke impuls met de oprichting van de [[Stichting Kritisch Bosbeheer|Landelijke Werkgroep Kritisch Bosbeheer (LWKB)]], later omgezet in de [[Stichting Kritisch Bosbeheer]] (SKB). Onder leiding van ecologisch geschoolde biologen als Gerben Poortinga, Harm van de Veen en Hans van der Lans en enthousiaste amateurs als Roel Cosijn strijden zij voor het natuurbos in Nederland. Dit bestond niet meer in Nederland, de werkgroep vond echter dat dit type bos noodzakelijk was om zowel een beter ecologisch inzicht te verwerven inzake zelfregulerende natuur, als om een juist en waarachtig natuurbeschermingsbeleid te voeren. In de meeste Nederlandse bossen zou de, sinds de jaren zestig structureel verliesgevende houtproductie kunnen worden opgegeven ter wille van het natuurbeheer (Van der Windt 1995, blz. 186-200; Natuurbos in Nederland? -LWKB, 1977). Omdat vele soorten die van belang zijn voor de zelfregulatie ontbreken, is herïntroductieherintroductie geboden. Deze visie stelt zich dan ook veel minder terughoudend op ten opzichte van introductie van soorten dan de vorige visie. In de huidige natuurontwikkelings visienatuurontwikkelingsvisie nemen grote zoogdieren een belangrijke plaats in. Zij zijn verdwenen in de loop van de geschiedenis en deze verdwijning is de belangrijkste oorzaak van het incompleet zijn van de natuurgebieden. [[Grote grazers]], zoals wilde [[rund|koeien]] en [[paard (dier)|paarden]], [[hertachtigen|hertensoorten]] zoals de [[eland]] en het [[edelhert]] zorgen voor een gevarieerde structuur van de begroeiing. Het effect van deze dieren is dat niet heel het gebied bos wordt, maar dat er tevens natuurlijke graslanden ontstaan (Vera 1998). Grote vleeseters zoals [[wolf (dier)|wolven]] en [[Euraziatische lynx|lynx]]en spelen weer een belangrijke rol bij de regulatie van de aantallen van deze grote grazers. Bij de ontwikkeling van oernatuur moeten deze dieren weer geïntroduceerd worden. Daarvoor is het noodzakelijk dat de natuurgebieden grote oppervlakten beslaan (dit loopt in de duizenden hectaren). Andere maatregelen om het zelfregulerende karakter van een natuurgebied te bevorderen zijn het aanbrengen van meer [[reliëf (landschap)|reliëf]] in het gebied en te zorgen voor meer abiotische dynamiek (bijvoorbeeld meer overstromingen) (R.M.N.O. 1988, blz. 27). Het zelfregulerende karakter van de natuur staat op gespannen voet met jacht. Dit kan alleen bij wijze van hoge uitzondering geschieden om een natuurlijke evenwicht te herstellen (R.M.N.O. 1988, blz. 27). Ook de kadavers van grote dieren, bijvoorbeeld runderen, mogen niet afgevoerd worden, maar blijven liggen; de afbraak van grote kadavers behoort immers ook tot het natuurlijk proces. Gedecimeerde of hier te lande uitgestorven aaseters keren weer terug - zie ook de in 2005 verschenen publicatie over [[dode dieren in de natuur]].
 
Bij het beheer van moerasgebieden moet gezorgd worden voor een natuurlijk peilbeheer en een goede waterkwaliteit. Vera en Baerselman zien in de Flevopolder dat daar zich het moerasgebied de [[Oostvaardersplassen]] ontwikkelt zonder dat dat proces gestuurd wordt. De plassen groeien in dit gebied niet dicht doordat ze door de begrazing van grauwe ganzen opengehouden worden. Hierdoor geïnspireerd introduceren zij het idee dat in een natuurlijke situatie het bos niet het eindstadium is, maar dat er door toedoen van grote grazers ook bosweiden ontstaan (Vera 1998). Dit is een belangrijke toevoeging geweest aan het concept van de natuurontwikkelingsvisie. De Klassieke Natuurbeschermingsvisie beweert immers dat het uiteindelijke resultaat van de natuurlijke ontwikkeling monotone bossen zijn. Vera en Baerselman weerspreken dit: een zelfregulerend natuurgebied is wel degelijk gevarieerd door toedoen van de grote grazers.
Regel 28:
Langs het [[IJsselmeer]] moeten er allerlei overgangen ontwikkeld worden in de vorm van binnen en buitendijkse moerassen, lagunes en voorlanden. De successie in ondiepe gedeelten moet gewoon haar gang gaan, waardoor op den duur moerasbossen kunnen ontstaan. Riet- en biezenlanden moeten niet gemaaid worden. De restanten van de oude [[Zuiderzee (water)|Zuiderzee]] zullen op den duur verdwijnen. Het heeft geen zin om zich in te zetten voor het behoud ervan.
 
Een speerpunt van de natuurontwikkelingsvisie vormen de uiterwaarden van de grote rivieren. In het plan Ooievaar wordt voorgesteld om binnendijken door te steken en de landbouw in zijn geheel uit dit gebied weg te halen en [[Heckrund]]eren (het resultaat van een poging om het uitgeroeide oeros terug te fokken door allerlei gedomesticeerde rassen, waaronder het fries stamboek en de Spaanse vechtstier, te kruisen) en [[konik]]s (poolsePoolse paardjes die afstammen van de laatste exemplaren van het wilde paard in [[Europa (continent)|Europa]]) uit te zetten. Het plan Ooievaar won een [[prijsvraag]] van de Eo Wijersstichting in 1985 over de inrichting van het rivierengebied. Vera was een van de indieners van dit plan (Van der Windt 1995, blz. 207).
 
Het plan Levende Rivieren van het [[Wereld Natuur Fonds]] bouwt hierop verder en stelt voor om nevenstromen aan te leggen langs de rivieren. De baksteenindustrie kan deze geulen herstellen door het onderliggende reliëf van geulen en ruggen te volgen bij het afgraven van het kleidek. (Wereld Natuur Fonds 1993). De [[Stichting Ark]] is nauw betrokken bij allerlei projecten om oernatuur te herstellen.