De Groninger ziekte (ook wel ‘tussenpozende koortsen’ of anderdaagse koorts genoemd) die in 1826 uitbrak was een epidemie die aan bijna 10% van de bevolking van de stad Groningen (2.800 mensen in totaal) en 5% van de inwoners van Noord- en Oost-Groningen het leven kostte.[1][2]

Groninger ziekte
Ziekte Malaria (deels)
Locatie Groningen e.o.
Overleden 2.800
Portaal  Portaalicoon   Geneeskunde

De ziekte manifesteerde zich niet alleen in Groningen en omgeving, ook Friesland en de Duitse Noordzeekust werden zwaar getroffen. In Sleeswijk-Holstein lagen de sterftecijfers minder hoog als in Nederland, maardoor het grote aantal zieken was het moeilijk de oogst binnen te halen.

De Friese plaats Sneek meldde dat het aantal doden in 1826 verdrievoudigd was ten opzichte van voorgaande jaren. Ook plaatsen als Hoorn en Delfzijl werden zwaar getroffen.[3]

Over de oorzaken van de hoge sterfte verschillen de meningen. De uitbraak van de ziekte na een stormvloed was kenmerkent voor de malaria-epidemieën die de Noordzeekust vaker troffen. Het verloop van de ziekte was echter veel heftiger dan anders en de sterfecijfers waren uitzonderlijk hoog. De berichten van tijdgenoten zijn desondanks lastig te beoordelen, omdat medici diagnoses als "galkoorts" gebruikten, die een breed scala aan kwalen, waaronder buiktyfus, tyfus en dysenterie, konden aanduidden.

De typerende wisselkoorten met milt- en leverklachten waren vooral typerend voor malaria. De Duitse epidemoloog Erich Martini komt op grond van de 19e eeuwse berchten tot de conclusie dat het kennelijk een zeldzame uitbraak van tropische malaria (malaria tropicana) betrof, geïmporteerd uit andere streken en bevorderd door het grote aantal muggen na de stormvloed en de hete nazomer. Hij stelt dat het "dat het bij de galkoortsenepiemie van 1826 in essentie om een grote uitbraak van tropicana moet zijn gegaan".[4] Dit dan vermengd met de gebruikelijke malaria vivax. Entomologen hebben vastgesteld dat de Europese malariamug genetisch wel degelijk in staat is om de verantwoordelijke ziekteverwekker Plasmodium falciparum over te brengen, maar dat alleen bij stammen die uit het Middellandse Zeegebied afkomstig zijn.[5] Anderen wijzen echter op de bijmenging van maag-darm-ziekten tijdens de epidemie.

Groningen bewerken

Tijdens de Stormvloed van 1825 vonden er tussen 3 en 5 februari groostschalige dijkdoorbraken plaats, waardoor een groot deel van de provincie onder water kwam te staan. Het brakke oppervlaktewater en de hoge voorjaars- en zomertemperaturenzorgden in 1826 werkten de verspreiding van de malariamug die de malariaparasiet verspreidde in de hand. Deze situatie werd verergerd door een doorbraak van de Reitdiepdijk in 1826, die de stad Groningen deels opnieuw onder water zette. Volgens tijdgenoten ging het bij deze wisselkoortsen om een vorm van malaria. De gevolgen waren echter veel ernstiger dan bij eerdere epidemieën.

De chemisch historicus Ulco Kooystra vermoedt op grond van tegenstrijdigheden in de bronnen dat malaria niet dé enige oorzaak voor de hoge sterftecijfers was, maar dat deze eerder moeten worden gezocht in een combinatie van factoren. Er was sprake van een opeenstapeling van factoren: behalve de zijns inziens minder dodelijke endemische malaria in het voorjaar tevens buikgriep in de zomer, buiktyfus in de nazomer, tyfus in de vroege herfst en dysenterie in de herfst. Daarbij zouden vooral tyfus en dysenterie de oversterfte hebben veroorzaakt.[6]

Volgens Kooystra was het de combinatie van een droge zomer met grote regenval daarna en de vervuiling van het oppervlaktewater door de stedelijke drek- en vuilstort aan de Griffe (stroomopwaarts aan de Drentsche Aa) die voor de hoge sterfte zorgde. Via de rivier belandde het besmette rioolwater in de stadsgrachten, waardoor de mensen via het drinkwater opnieuw besmet raakten. In het arme zuiden van de stad, waar drinkwater direct uit de bovenloop van de Aa kwam, was het aantal slachtoffers veel lager. Kort na de epidemie werd de 'drekstoep' verplaatst naar een andere locatie.

Kooystra's verklaring voegt een extra dimensie aan de geschiedenis van de Groninger ziekte toe. De ernst van de epidemie eiste echter ook in naburige regio's zijn tol.

Gevolgen bewerken

Vanwege het grote aantal sterfgevallen besloot de Groningse kerkeraad de klokken van de Martinikerk niet meer bij begrafenissen te laten luiden, omdat dit een negatieve uitwerkiing op het moreel van de bevolking zou hebben. Voor de rijke burgerij was dit ingrijpend, omdat begraven zonder klokgelui gewoonlijk als teken van armoede gold.

Door oversterfte van 1826 werd de discussie over het begraven van overledenen in of rond kerken sterker aangewakkerd. Veel medici en bestuurders meenden dat kwaadaardige dampen verwantwoordelijk waren voor de verspreiding van de ziekte. Het begraven binnen de stadsmuren zou tot het ontstaan van besmettingshaarden leiden. Het Groningse stadsbestuur ging daarom in 1827 over tot de aanleg van de Zuider- en Noorderbegraafplaats.

Literatuur bewerken