Deportatie van Tsjetsjenen en Ingoesjen

Massadeportatie en verbanning van de Vaynakh-bevolking naar Centraal-Azië (1944-1956)
Dit is een oude versie van deze pagina, bewerkt door Purplefishy (overleg | bijdragen) op 2 okt 2018 om 11:24. (Nieuwe pagina aangemaakt met 'De '''Deportatie van Tsjetsjenen en Ingoesjen''', ook gekend als '''''Aardakh''''' (Tsjetsjeens: ''Aardax''), '''Operation Lentil''' (Russisch: Ч...')
Deze versie kan sterk verschillen van de huidige versie van deze pagina.
(wijz) ← Oudere versie | Huidige versie (wijz) | Nieuwere versie → (wijz)

De Deportatie van Tsjetsjenen en Ingoesjen, ook gekend als Aardakh (Tsjetsjeens: Aardax), Operation Lentil (Russisch: Чечевица, Chechevitsa; Tsjetsjeens:Вайнах махкахбахар, Vaynax Maxkaxbaxar) was de gedwongen verplaatsing van de gehele Vaynakh-bevolking (Tsjetsjenen en Ingoesjen) van de Noordelijke Kaukasus naar Centraal-Azië door de Sovjets. De deportatie begon op 23 februari 1944 tijdens de Tweede Wereldoorlog en kwam er na de Tsjetsjeense opstand van 1940-1944. De verplaatsing werd bevolen door NKVD-baas Lavrentiy Beria na goedkeuring van Jozef Stalin en eindigde in 1957 na 13 jaar onder Nikita Chroesjtsjov en diens destalinisatie.

De deportatie werd voorbereid sinds oktober 1943 waaraan 19 000 officieren en 100 000 NKVD soldaten deelnamen. Men beoogde de complete ontbinding van de Tsjetsjeens-Ingoesjetische Autonome Socialistische Sovjetrepubliek. De demografische gevolgen waren catastrofisch en enorm: van de 496 000 gedeporteerde Tsjestjenen en Ingoesjen, verdween minstens een kwart. In totaal tonen archieven aan dat meer dan honderdduizend mensen stierven tijdens de razzias en transportatie. Veel Tsjetsjenen en Ingoesjen kwamen tijdens hun ballingschap terecht in Kazachstan en Kirgizië. Een ander deel belandde in werkkampen en gedwongen vestigingen (Russisch: спецпереселе́нец).

Volgens lokale verslaggeving waren 432 000 Vaynakhs naar de Tsjetsjeens-Ingoesjetische ASSR teruggekeerd tussen 1957 en 1961, ondanks de werkloosheid, slabakkende economie en etnische twisten met de lokale Russische bevolking. Uiteindelijk slaagden de Tsjetsjenen en Ingoesjen erin er de meerderheid van de bevolking te vormen. De deportatie wordt er beschouwd als een catastrofe en wordt jaarlijks herdacht op 23 februari, de dag waarop de deportaties begonnen.

Vele Tsjetsjenen en Ingoesjen beschouwen de deportaties als een daad van genocide. Het Europees Parlement kwam in 2004 tot het volgende besluit:

[het Europees Parlement] is van oordeel dat de deportatie van het gehele Tsjetsjeense volk naar Centraal-Azië, die op 23 februari 1944 op bevel van Stalin werd uitgevoerd, een daad van genocide vormt in de zin van de Vierde Conventie van Den Haag van 1907 en de door de Algemene Vergadering van de VN op 9 december 1948 goedgekeurde Conventie inzake de preventie en repressie van de misdaad van genocide.[1]