Elektriciteitsleiding: verschil tussen versies

Verwijderde inhoud Toegevoegde inhoud
Edoderoobot (overleg | bijdragen)
k https://onzetaal.nl/taaladvies/een-van-beiden/, replaced: één van de → een van de met AWB
Regel 5:
Er kan onderscheid worden gemaakt tussen geïsoleerd elektriciteitsdraad in buis en [[Kabel (leiding)|kabels]] (deze laatste bestaan meestal uit een samenstel van meerdere geïsoleerde aders) en luchtlijnen, ongeïsoleerde draden die bovengronds opgehangen zijn aan palen of masten, zoals bijvoorbeeld in gebruik bij [[hoogspanningsnet]]ten.
 
De meeste elektriciteitsleidingen bij huisinstallaties zijn voorzien van twee of drie [[Ader (elektrisch) |aders]]. Bij twee aders zijn dit de [[Installatiedraad#fasedraad|fase]] (bruine isolatie) en de [[Installatiedraad#Nuldraad|nulleider]] (blauwe isolatie). Leidingen met drie aders zijn daarnaast voorzien van een [[Installatiedraad#Aarddraad|aardedraad]] (geel/groene isolatie).
 
Leidingen voor krachtstroom ([[driefasenspanning]]) bevatten doorgaans drie, vier of vijf geleiders, respectievelijk: de drie fasen; de drie fasen en de nul; en de drie fasen, de nul en aarde.
Regel 27:
 
==Stroombelastbaarheid en stroomdichtheid==
In bijgaande tabel is een reeks drieaderige kabels met aderisolatie van vinyl weergegeven van 1,5  mm² tot 400  mm² met de daarbij behorende toelaatbare stromen en [[Elektrische stroomdichtheid|stroomdichtheid]].
 
In het algemeen worden leidingen met kabel aangeduid als er meer dan één ader aanwezig is.
Regel 80:
|}
 
Voor een goed inzicht in de stroombelastbaarheid, is in de bijbehorende grafiek alleen het gebied van 1,5  mm² tot 35  mm² weergegeven. Opvallend is, dat naarmate de doorsnede van de geleidingen groter wordt, de toegestane stroom niet in gelijke mate stijgt. Dit is nog beter te zien in de derde kolom van de tabel die de stroomdichtheid van deze geleiders weergeeft. In de grafiek hierbij komt dat duidelijk tot uitdrukking.
 
Men zou verwachten dat als bij een geleider van 2,5  mm² een stroom van 27 ampère is toegestaan, bij 25  mm² een stroom van 270 ampère zou mogen worden toegelaten. Dit is duidelijk niet het geval, zoals de tabel laat zien.
 
De in de geleiders ontwikkelde warmte moet aan de buitenzijde van de geleider — dus aan de omtrek hiervan — aan de omgeving worden afgegeven. Bij stijging van de doorsnede, houdt de omtrek van de geleider echter geen gelijke tred met de doorsnede ervan.
 
Als bijvoorbeeld de doorsneden 4 &nbsp;mm² en 16 &nbsp;mm² worden genomen, dus met een oppervlakteverhouding van 1:4, dan geldt, teruggerekend naar de omtrek, dat de verhouding hier ligt op <math>\tfrac{1}{\sqrt 4} = \tfrac 1 2</math>. Bij 10 &nbsp;mm² en bijvoorbeeld 400 &nbsp;mm² gelden de verhoudingen 1:40 voor de doorsneden en <math>\tfrac{1}{\sqrt{40}} = \tfrac{1}{2 \sqrt{10}}</math> voor de omtrekken.
Het komt erop neer dat, gerekend vanuit de diameter van de leiding, de stijging van de doorsneden kwadratisch verloopt en de stijging van de omtrekken lineair.
Naarmate de doorsnede groter wordt, gaat warmteoverdracht door [[warmteoverdracht|conductie]] iets omhoog en wordt ook het aandeel van de [[convectie]] wat groter, zodat het geheel niet al te dramatische vormen aanneemt.
 
==Stroomverdringing==
Er is nog een belangrijk fenomeen aanwezig bij het stijgen van de doorsneden. Het blijkt dat bij transport van wisselstroom de geleiders een zekere stroomverdringing ondervinden. Men noemt dit ook wel het [[skineffect]]. Stroomverdringing wil zeggen, dat niet de gehele geleiderdoorsnede benut wordt voor het transport van elektriciteit, maar dat de kernen van de geleiders in mindere mate meedoen. De indringdiepte van de stroom is bij de normaal geldende netfrequentie van 50 &nbsp;Hz ongeveer 10 &nbsp;mm. Bij kleine doorsneden is dit effect dus nauwelijks van belang, maar naarmate de geleiderdoorsnede stijgt, wordt de invloed van dit effect groter.
 
Bij 400 &nbsp;mm² doet een kern van circa 2,5 &nbsp;mm doormeter niet mee aan de stroomgeleiding, wat omgerekend naar de diameter neerkomt op ruim 1,2%. Bij een doorsnede van 1000 &nbsp;mm² is dit al een kern van circa 15 &nbsp;mm {{unicode|⌀}} geworden, en is dus ongeveer 19% van de doorsnede inactief. Dit is ééneen van de redenen waarom dan ook veelal holle geleiders voor de hoofdverdeel-inrichtingen worden gekozen bij grote in- en uitgaande transporten van elektriciteit, zoals dat in de onderstations in het [[hoogspanningsnet]] het geval is.
 
==Leidingverliezen==
 
Door de stroom ''I'' die een belasting ''P'' van een installatie opneemt treden in de leidingen van en naar de installatie verliezen op, die in twee categorieën kunnen worden onderscheiden, namelijk ''spanningsverliezen'' en ''vermogensverliezen''.
 
===Verliesgevende elementen===
Regel 158:
''U''<sub>v</sub> = ''I''×''R'' cos ''φ''√3 en de gegevens uit de tabel voor de YMvK mb kabel.
<br/>Het spanningsverlies blijkt te zijn:
<br/>''U''<sub>v</sub> = 150 × 0.3 &nbsp;km × 0,27 Ω/km × 0,85√3= 17,9 V, wat overeenkomt met 17,9/4 ≈ 4,5%, wat nog net een toegestane waarde is, aangezien de maximale grenswaarde 5% is.
<br/>Als ''I'' = 300 A wordt gekozen bij een doorsnede > 120mm², namelijk 185mm², dan vormt nu de leiding reactantie ''X'' een deel van het spanningsverlies.
<br/>Als uit cos ''φ'' = 0,85 wordt afgeleid, dat sin ''φ'' = 0,53, dan wordt het spanningsverlies:
<br/>''U''<sub>v</sub> = 300 × (0,03 × 0,85+ 0,0159 × 0,53)√3 = 17,7 V (= 4,4%). Zou ''X'' worden genegeerd, dan zou <br/>''U''<sub>v</sub> = 13,2 V, wat dus maar 3,3% van de netspanning is.
<br/>Het vermogensverlies ''P''<sub>v</sub> in de kabel van 185mm² is volgens 3 × ''I''² × ''R'' =
3 × 300² × 0,03 = 8100 watt oftewel 8,1 &nbsp;kW.
Het opgenomen vermogen van de installatie bedraagt volgens
''P''<sub>w</sub> = [[Driefasenspanning|''U'' × ''I'' × √3 × cosφ]] = 400 × 300 × √3 × 0,85 = 176.669 watt = 176,7 &nbsp;kW. Het vermogensverlies in de leiding is 8,1/1,77 ≈ 4,6%. Gerekend over een jaar bij een belastingsgraad van 75% en een belastingstijd van 8 uur, is de opgenomen energie in de kabel = 0,75 × 8 × 365 × 8,1 =
<br/> 17.740 kWh.
|}
 
In de laagspanningsnetten 230/400 V hoeft met het reactieve gedeelte van het spanningsverlies geen of nauwelijks rekening te worden gehouden, aangezien dit pas bij een doorsnede van 120 &nbsp;mm<sup>2</sup> en hoger een rol gaat spelen. Dit houdt in dat men voor het spanningsverlies in laagspanningsnetten voor 230V meestal schrijft: ''U''<sub>v</sub> = ''I'' × ''R'' cos ''φ'', en voor de driefasenspanning 400 V: ''U''<sub>v</sub> = ''I'' × ''R'' cos ''φ''√3.
Dit houdt ook in dat het spanningsverlies voor leidingen tot 120mm² niet verandert als een installatie is uitgerust met cos ''φ''-compensatie.
 
Bij kabels voor 10 kV en hoger mag tot 95 &nbsp;mm² het aandeel van ''X'' worden verwaarloosd, maar bij bovengrondse hoogspanningslijnen moet door de opbouw en de doorsnede hiervan het reactieve gedeelte altijd in de berekeningen worden betrokken, en geldt gewoon: ''U''<sub>v</sub> = ''I'' (''R'' cos ''φ'' ± ''X'' sin ''φ'') √3 volt.
 
===Vermogensverliezen===
Regel 183:
[[Afbeelding:vervangingsschema HS.jpg|thumb|left|300px|Vervangingsschema hoogspanning]]
 
Verder treedt er bij spanningen > 100 kV een verschijnsel op, dat wordt aangeduid met 'corona'. Corona ontstaat doordat de lucht om een geleider doorslaat (ioniseert), zodra de veldsterkte om die geleider de doorslaggrens van lucht overschrijdt, waardoor er ook verlies ontstaat. Het totale vermogensverlies ''P''<sub>A</sub>, dat door de aanwezigheid van ''R''<sub>A</sub> ontstaat, wordt uitgedrukt als ''P''<sub>A</sub> = ''U'' ²/''R''<sub>A</sub> (watt). Voor dit verlies wordt meestal gemiddeld 1 &nbsp;kW/km aangehouden.
 
{{clearleft}}