De Bezige Bij: verschil tussen versies

Verwijderde inhoud Toegevoegde inhoud
kGeen bewerkingssamenvatting
k WPCleaner v1.37 - Opgelost met behulp van WP:CW (Code 081: Dubbele reference-tag)
Regel 39:
Onder leiding van Sjoerd Leiker werd in 1944 aan een tijdschrift gewerkt, ''Voorpost'', waarvan de geschiedenis ontmoedigend aandoet. Er waren veel tegenstellingen tussen de redactieleden. Zo stond Leiker een tijdschrift voor ogen dat open stond voor jong en oud, terwijl redactielid Koos Schuur liever een blad publiceerde dat alleen jonge auteurs een podium zou bieden. In december werd het eerste nummer vervaardigd door de drukkerij van Fokke Tamminga in Den Haag en per zolderschuit naar Amsterdam verstuurd. Maar in Leiden nam de Duitse politie de zending in beslag. Hierop werd een tweede editie gedrukt, maar het zetsel daarvan belandde in de gracht toen de politie de zetterij binnenviel.<ref>Calis (1999), 29</ref>
 
Op 12 december 1944 werd dit bedrag via een notaris in de kas van het Nationaal Steun Fonds gestort onder voorwaarde dat het tegoed na de bevrijding aan de uitgeverij teruggegeven zou worden. Deze storting betekende de officiële oprichting van De Bezige Bij, twintig maanden nadat de eerste uitgave was verschenen.<ref name="Renders (2004a), 38">Renders (2004a), 38</ref> De oprichtingsakte bestond uit zestien handgeschreven foliovellen waarin de statuten waren opgenomen. De eerste bestuursleden waren [[Henriëtte van Eyk]], Halbo Kool en [[Sjoerd Leiker]]. De woning van Van Eyk fungeerde als het trefpunt voor de groep die belast was met het organiseren van de verkoop: naast de net genoemden waren dat Han G. Hoekstra en Jan H. de Groot. In mei gaf Lubberhuizen de rechtenstudent Cees van Leeuwen opdracht zich te beraden op de juridische gestalte die de uitgeverij na de oorlog zou aannemen.
 
=== 1945: De laatste maanden ===
Regel 56:
Omdat noch Lubberhuizen noch Van Blommestein een uitgeversdiploma hadden, werd meteen na de bevrijding Wim Schouten, die wel over de juiste papieren beschikte, in de directie gehaald. Op 17 mei 1945 liet de notaris de stichtingsakte registreren. Op 1 augustus werd De Bij ingeschreven in het [[Handelsregister]] en aan de wettelijk voorgeschreven openbaarmaking werd voldaan op 13 september, toen de statuten verschenen als bijvoegsel van de Nederlandse [[Staatscourant]].<ref>Roegholt (1972), 76</ref> De uitgeverij werd gehuisvest aan de Herengracht 18, waar in de oorlog de NSB-uitgeverij Westland was gevestigd en dat thans leegstond. Op 1 oktober werd de verhuizing naar de Van Miereveldstraat 1 ingeschreven. Het ging om een pand dat voor de uitgeverij werd gerequireerd door de ambtenaar van het Gemeentelijk Bureau Inkwartiering, die onder de Canadese Town Major viel. In 1948 werd het pand voor ƒ35.000,- aangekocht.<ref>Roegholt (1972), 78-79</ref>
 
Zonder erkenning door de Vereeniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels was geen papiervergunning mogelijk en zelfs geen handel. Maar bij het verkrijgen van die erkenning ondervond De Bij tegenwerking van Fred von Eugen, lid van de zuiveringscommissie voor de uitgevers. Deze meende ten onrechte dat de uitgeverij onoorbaar gebruik had gemaakt van illegaal geld en stelde alles in het werk om erkenning te verijdelen. Bovendien waren er andere vertragingstactieken die volgens uitgeverijhistoricus Roegholt een zekere afkeer of gewoon angst voor een concurrent op coöperatieve grondslag verraadt.<ref name="Roegholt (1972), 86">Roegholt (1972), 86</ref> Het gaat dan om bezwaren als zou het bedrijfskapitaal te klein zijn om de crediteuren zekerheid van betaling te bieden, bezwaren tegen de aansprakelijkheidsvorm van de coöperatieve vereniging, het bezwaar dat de uitgeverij auteurs bij de concurrent zou willen weghalen door ze grotere verdiensten in het vooruitzicht te stellen en bezwaar tegen de onervarenheid van Schouten. Dit laatste werd ondervangen dat de ervaring van Lubberhuizen daarvoor zou compenseren. Volgens Schouten zelf speelde zijn onervarenheid juist een rol bij zijn aanstelling: Lubberhuizen voelde aan dat het binnenhalen van een ervaren man als bijvoorbeeld G.A. van Oorschot, die wel degelijk belangstelling had om bij De Bij betrokken te worden, zou betekenen dat die spoedig een dominante rol zou gaan spelen en dat Lubberhuizens eigen visie dan niet verwezenlijkt zou worden.<ref>Schouten (1988), 30</ref> Op 6 september werd de erkenning ingeschreven op naam van Schouten. De papiervergunning was al op 26 juni afgegeven door het welwillende hoofd van het Bureau Papierverdeling.
 
=== 1945-1950: De eerste naoorlogse jaren ===
Regel 63:
De vraag of de auteurs meebeslisten over wat werd uitgegeven werd een ander conflictpunt. Max Nord vond dit zo belangrijk dat hij nauwelijks een week na de erkenning uit de vereniging stapte omdat zonder zijn voorkennis het boek ''Zes kaarsen voor Indië'' van [[Leonard Huizinga]] was verschenen, waarvan 40.000 exemplaren werden gedrukt. Het was een reactionair boek waarvan de uitgave sterk door de regering werd gesteund en dat volgens Roegholt 'een verouderde kolonialistische geest ademde.'<ref>Roegholt (1972), 90</ref> De opvatting dat een reactionair boek niet bij deze uitgeverij zou passen bracht een misverstand aan het licht, namelijk dat de coöperatieve organisatievorm een progressieve inslag deed vermoeden waarvan de oprichters, twee Utrechtse corpsstudenten, zich nauwelijks bewust waren.
 
De uitgeverij beschouwde de periode van de bezetting als moreel kapitaal voor de tijd die na de bevrijding aanbrak. Met het politieke imago werd zorgvuldig omgegaan in prospectussen en andere reclame-uitingen in de eerste naoorlogse tijd. Zo werden goedlopende boeken die buiten het progressieve beeld vielen, uit de prospectussen weggelaten. Aanvankelijk werd ook met de uitgaven zelf voortgeborduurd op de bezettingstijd. Al in maart 1945 schreef Lubberhuizen aan Van Blommestein dat hij na de oorlog een ''Jappenspiegel'' wilde publiceren naar het voorbeeld van de ''Moffenspiegel'', die hij wilde laten herdrukken. De erven Campert hadden de rechten bij A.A.M. Stols ondergebracht, maar met toestemming werden in 1945, na de bevrijding, nog 16.000 exemplaren gedrukt.<ref> name="Renders (2004a), 38<" /ref>
 
Twee nieuwe reeksen werden opgezet, Tandem Aliquando ('eindelijk dan toch') en Periscoop, elk bestaande uit tien boeken die werden gedrukt in een oplage van 525 op Oudhollands papier, een symbolisch aantal omdat de meeste uitgaven onder de bezetting in dat aantal en op dat papier werd vervaardigd. Ook werden twee tijdschriften opgezet: in 1945 ''Ruim Baan'', een jeugdblad met een linkse signatuur dat 34 nummers haalde, en in 1949 het minder succesvolle ''Hobbyclub'' van [[Leonard de Vries]] dat na enkele nummers stopte. In politieke en levensbeschouwelijke zin had het fonds iets van een kameleon: de individualistisch en liberale kant werd vertegenwoordigd met uitgaven van [[Menno ter Braak|Ter Braak]] en [[E. du Perron|Du Perron]], communistisch ''angehauchte'' auteurs ([[Gerrit Kouwenaar]], [[Bert Schierbeek]]) zaten in het gezelschap van een communistenvreter als [[Arthur Koestler]]. Diens ''Nacht in den middag'' uit 1946 werd een bestseller en stond in 1970 op plaats 44 in de bestsellerlijst van het fonds met 36.000 exemplaren.<ref name="Roegholt (1972), 105">Roegholt (1972), 105</ref> Nog enkele titels van Koestler volgden. In 1950 werd de bundel opstellen van afvallige communisten ''De god die faalde'' een klapper. Een nieuwe actualiteit, de [[Koude Oorlog]] en [[Joseph McCarthy (politicus)|McCarthyisme]] had de oorlog verdrongen.
 
Het ideaal om vooral het werk van de eigen leden te brengen leverde geen goede verkoopresultaten op. In 1946 kwamen zes vertaalde titels uit, samen goed voor een brutowinst van ƒ50.000,-, terwijl de zestig oorspronkelijk Nederlandstalige werken van dat jaar een brutowinst van ƒ125.000,- opleverden, waarvan ƒ35.000,- door het boek van Willy Corsari alleen. Het vermogen was gestegen naar ƒ93.000,-.<ref>Roegholt (1972), 95</ref> Onder de zes vertalingen bevonden zich titels van [[Aleksandr Pesjkin]] en [[Nikolaj Gogol]], vertaald door Aleida G. Schot. De hiermee gewekte belangstelling voor de Russische literatuur werd in de jaren vijftig verder ontwikkeld door een andere uitgever, G.A. van Oorschot met de Russische Bibliotheek. Medebepalend voor het gezicht van De Bij werd de Franse auteur [[Albert Camus]], een van de kopstukken van het [[existentialisme]] waarvoor de belangstelling groeiende was. Met 70.000 exemplaren kwam ''[[De Pest (roman)|De pest]]'' (1948) in 1970 op de achtste plaats van de bestsellerlijst van het fonds en iets daaronder, op nummer twaalf, prijkte ''[[De vreemdeling]]'' (1949) met een afzet van 63.000 exemplaren.<ref> name="Roegholt (1972), 105<" /ref>
 
Als een voorname oorzaak van de onzekere financiële situatie in de eerste jaren na de oorlog noemt Wim Schouten het ontbreken van een 'oud-fonds'.<ref name="Schouten (1988), 45">Schouten (1988), 45</ref> Met deze term, later vervangen door ''backlist'', wordt gedoeld op het herdrukken van oude titels die goed blijven lopen. Andere uitgeverijen konden na de oorlog weer overeind krabbelen met hun catalogus als houvast, maar De Bij bezat deze mogelijkheid niet.
 
==== De nieuwe generatie ====
Regel 79:
 
== Directie en bestuur ==
Geert Lubberhuizen noch Charles van Blommestein hadden het diploma van uitgever en vormden daarom met Wim Schouten, die over een boekhandels- en uitgeversdiploma beschikte, de directie van de 'Coöperatieve Vereeniging De Bezige Bij'. Na een schriftelijke cursus werd Lubberhuizen op 17 november 1949 ook erkend als uitgever.<ref> name="Roegholt (1972), 86<" /ref> Het lukte Lubberhuizen, vanaf 1956 enig directeur, om vrijwel alle grote namen van de moderne naoorlogse Nederlandse literatuur aan zijn uitgeverij te binden. Zijn bekendste serie was de 'Literaire Reuzenpocket'.
 
== Financiële en fiscale structuur tot 1970 ==
De financiële en fiscale structuur van De Bezige Bij werd na Na 5 mei 1945 ontworpen door J.W. Bettinck, die belastinginspecteur was. Aan de organisatievorm lag geen specifieke theoretische benadering ten grondslag.<ref>Roegholt (1972), 126</ref> De leden werd een kwart van het hen toekomende winstaandeel uitgekeerd in contanten, het zogenoemde ledenaandeel B. Het overige werd geplaatst op een niet-opvorderbare rekening, de ledenrekening A. Deze tegoeden stonden ter beschikking van de uitgeverij, die geen belasting verschuldigd was. Op deze manier verkreeg De Bij werkkapitaal, volgens Roegholt 'iets wat in feite [neerkwam] op het telken jare aangaan van langlopende schulden jegens de leden.'<ref>Roegholt (1972), 132</ref> Volgens Schouten heeft deze 'behoorlijk waterdichte structuur' het bestaan van De Bij mogelijk gemaakt.<ref> name="Schouten (1988), 45<" /ref> Ledenrekening A werd nooit uitbetaald omdat de uitgeverij het geld niet kon missen, onder meer vanwege de inflatie die men in 1945 nog niet kon voorzien. Ook was de rekening niet rentedragend, omdat er dan belasting over geheven zou worden.<ref>Roegholt (1972), 137</ref> Het winstaandeel werd berekend aan de hand van een ingewikkeld puntensysteem waarmee het belang van elke titel voor de uitgeverij werd berekend, een combinatie van een reeks van subjectieve en objectieve factoren.
 
Op 1 januari 1970 trad de Wet op de vennootschapsbelasting in werking, die als gevolg had dat de structuur van De Bij zou moeten worden gewijzigd. Dit proces was nog gaande toen Roegholt zijn onderzoek in 1972 afsloot.<ref>Roegholt (1972), 138</ref>