Electorale volatiliteit

Electorale volatiliteit of electorale beweeglijkheid is het verschijnsel dat kiezers zich niet gebonden voelen aan een partij, maar hun keuze van verkiezing to verkiezing aanpassen. Van partijtrouw is geen sprake, en politieke partijen kunnen hun stemmen gemakkelijk winnen, maar ook gemakkelijk verliezen. Het tegengestelde hiervan is electorale stabiliteit.

De politieke kleur van de partijen doet bij de volatiliteit niet ter zake. Soms spreekt men wel van een ‘ruk naar rechts’ of een ‘ruk naar links’. Indices over de volatiliteit proberen slechts uit te drukken hoe groot die ‘ruk’ dan wel geweest is, maar doen geen enkele uitspraak over de richting.
Als de volatiliteit groot is, of althans groter dan verwacht, spreekt men van een politieke aardverschuiving.


Netto volatiliteit en de Pedersen index bewerken

Een kwantitatieve maat voor de volatiliteit is de Index genoemd naar Mogens Pedersen, die hem in 1979 gebruikte in zijn artikel The Dynamics of European Party Systems: Changing Patterns of Electoral Volatility.

In de index worden de resultaten van een verkiezing vergeleken met de resultaten van de voorafgaande. Het nu volgende geeft een voorbeeld van de berekening:

Verkiezing 1 Verkiezing 2 Verschil
Partij A 40% 30% -10%
Partij B 40% 40% 0%
Partij C 10% 25% +15%
Partij D 10% -- -10%
Partij E -- 5% +5%
Totaal 100% 100% 0%


De totalen van beide verkiezingen worden gesteld op 100%. Het verschil tussen de oude en de nieuwe situatie wordt per partij berekend, waarbij winst wordt aangegeven met een positief en verlies met een negatief getal. Vervolgens kan de Pedersen index op drie verschillende manieren worden berekend. De uitkomsten zijn rekenkundig aan elkaar gelijk en leveren dus exact dezelfde waarde.

  • De som van de geboekte winsten: 15% + 5% = 20%
  • De som van de positief gemaakte verliezen: 10% + 10% = 20%
  • De helft van alle positief gemaakte verschillen: (10% + 0% + 15% + 10% + 5%)/ 2 = 40%/2 = 20%

De eerste twee grootheden zijn aan elkaar gelijk, omdat alles wat door de verliezende partijen wordt verloren door de winnende partijen wordt gewonnen. Hieruit volgt dat men de index ook kan berekenen op de derde manier. De Pedersenindex van de tweede verkiezing is dus 20%.

De laagst mogelijke uitkomst is 0, als alle partijen exact even groot blijven. In het voorbeeld blijft partij B even groot en levert partij dus geen enkele bijdrage aan de volatiliteit. De grootst mogelijke uitkomst is 100%, als alle oorspronkelijke partijen geheel worden weggevaagd ten gunste van nieuwe partijen.

 

Bij nieuwe partijen, zoals E, en verdwijnende partijen, zoals D, wordt het resultaat van de verkiezing waaraan ze niet deelnamen gelijk gesteld aan 0. Op deze wijze draagt een wijziging in het partijenbestand al snel bij aan een toename van de index. Hierbij gaat men meestal niet al te rigide te werk. Partijen die gesplitst of gefuseerd zijn (en dus ‘nieuw’) worden vaak toch vergeleken met het gecombineerd resultaat in de andere verkiezing.

Voert men dezelfde berekening niet uit op de procenten, maar op de uiteindelijke zetelverdeling dan wordt de Pedersenindex een maat voor de verandering in de politieke krachtsverhoudingen. De uitkomst geeft altijd een geheel aantal zetels. Dit noemt men dan meestal de zetelwisseling.

Bij een groot aantal zetels in totaal, een redelijke verdeling van restzetels en een lage kiesdrempel, geeft de zetelwisseling en de Pedersen Index zeer vergelijkbare resultaten. Dit is bijvoorbeeld het geval bij Tweede Kamerverkiezingen in Nederland. Omdat elke procent van het electoraat vertegenwoordigd wordt door anderhalve zetel, zou men bij een index van 20% een zetelwisseling verandering van 1,5*20 = 30 zetels verwachten. Omgekeerd hoort bij een zetelwisseling van 30 een index van 30*2/3 = 20%.

Bruto volatiliteit bewerken

Het is niet altijd gezegd dat een even groot blijvende partij voorzien is van een trouwe achterban. In het voorbeeld is het mogelijk dat partij B al haar stemmen van verkiezing 1 verloren heeft aan de andere partijen, maar andere stemmen ook weer heeft teruggewonnen van de andere partijen. Het kiezersbestand van partij B heeft zich volledig vernieuwd, maar toch levert partij B geen enkele bijdrage aan de netto volatiliteit.

Om ook rekening te houden met deze gecompenseerde kiezersstromen kan ook de bruto volatiliteit worden berekend. Daarvoor is het nodig dat men een voldoende grote representatieve steekproef neemt van kiesgerechtigden, die geënquêteerd worden over hun politieke voorkeuren. Daarbij is een longitudinaal onderzoek het meest nauwkeurig, omdat respondenten niet graag toegeven of zelfs maar onthouden dat zij de vorige keer gestemd hebben op een partij die in opspraak is geraakt en marginaal is geworden.

De bruto volatiliteit wordt vervolgens op een vergelijkbare wijze berekend en is per definitie hoger dan (of in een extreem geval gelijk aan) de netto volatiliteit. De netto index heeft als voordeel dat zij gemakkelijk te berekenen is, op grond van de alom gepubliceerde officiële uitslagen.

De groep personen die daadwerkelijk een geldige stem uitbrengt verschilt van verkiezing tot verkiezing. Zou dat niet het geval zijn dan zou de netto index een minimum percentage aangeven van personen die tijdens de twee verkiezingen op twee verschillende partijen hebben gestemd. In het voorbeeld zou tenminste 20% van de kiezers op een andere partij stemmen, anders is de uitslag niet mogelijk. De bruto volatiliteit ligt dan zo dicht mogelijk bij het werkelijke percentage.