Gaius Flavius Fimbria (militair)

politicus uit Oude Rome (200v Chr-84v Chr)

Gaius Flavius Fimbria (-85 v.Chr.) was een Romeins politicus en militair.

Fimbria was vermoedelijk een zoon van de gelijknamige consul van 104 v.Chr. en een medestander van Gaius Marius en Lucius Cornelius Cinna. Als een mens van de grootste onbeschaamdheid en driestheid, stond hij Quintus Mucius Scaevola naar het leven.[1]

Hij werd in 87 v.Chr. door Marius en Cinna als legatus (gezant) naar de Samnieten gestuurd om te zeggen dat ze wensten aan hun eisen – die Quintus Caecilius Metellus Pius en de Senaat hadden geweigerd in te willigen – te voldoen en aldus hun steun van de Mariaanse partij te winnen.[2] Datzelfde jaar voerde hij als tribunus militum (of mogelijk als praefectus equitum) een cavalerie-eenheid aan die Publius Licinius Crassus Dives zou hebben vermoord.[3]

Hij ging als legatus (luitenant) (of mogelijk als praefectus equitum) met de consul Lucius Valerius Flaccus in 86 v.Chr. naar Azië om de strijd aan te gaan met Mithridates VI van Pontus, waar hij zich door allerlei kunstgrepen de gunst van het leger wist te verwerven. Toen hij met de consul in twist geraakte, verwekte een opstand tegen hem en vermoordde de consul in Nicomedië, nadat deze op zijn vlucht door hem vervolgd en achterhaald was.[4]

Daarop overwon Fimbria Mithridates in verscheidene gevechten, waaronder diens zoon bij Miletopolis, en wist Mithridates zelf in te sluiten bij Pitane, en liet tevens de steden Cyzicus en Ilium (Troje) door zijn troepen plunderen.[5] Hij oefende harde straffen uit tegen de aanhangers van Sulla en pleegde de grootste gruwelen.

Toen Sulla in 84 v.Chr. echter zelf naar Azië kwam, versloeg deze hem bij Thyateira en belegerde hem. Toen Fimbria nu, na verscheiden vergeefse pogingen om Sulla door sluipmoord te doen ombrengen, vandaar naar Pergamum was gevlucht, liet hij zich in het Asklepieion door een slaaf van kant maken.[6]

  1. Valerius Maximus, Facta et dicta memorabilia IX 11 § 2.
  2. Granius Licinianus, Reliquiae 298. Vgl. Livius, Periochae LXXX 2, Appianus, Bellum Civile I 68.
  3. Livius, Periochae LXXX 7. Vgl. Florus, Epitome II 9.14 (noemt Fimbria een slachtoffer van de zuiveringen), Augustinus van Hippo, De civitate Dei III 27.
  4. Diodorus Siculus, Bibliotheca Historica XXXVIII 8.1-2, Livius, Periochae LXXXII 4, Strabo, Geographica XIII 1.27, 594c (noemt hem een quaestor), Velleius Paterculus, Historia Romana II 24.1, Plutarchus, Sulla 12.8, 23.6, Lucullus 7.2, Memnon van Heraclea in FGrH 3B.353, 34, 3B.356, 40, Appianus, Mithridatius 51-53, Cassius Dio, XXXI fr. 104.1-5, pseudo-Aurelius Victor, De viris illustribus urbis Romae 70.1, Orosius, Historiae Adversus Paganos VI 2.9. Vgl. Sallustius, Historiae II 78M.
  5. FGrH 2B.1151, nr. 252, Diodorus Siculus, Bibliotheca Historica XXXVIII 8, Livius, Periochae LXXXIII 1-2, en fr. 20 in Augustinus van Hippo, De civitate Dei III 7-8, Velleius Paterculus, Historia Romana II 24.1, Strabo, Geographica XIII 1.27, 594c, Frontinus, Strategemata III 17.5, Plutarchus, Sulla 23.6, Lucullus 3.4-8; Appianus, Mithridatius 52-53, 56, Granius Licinianus, Reliquiae 33B, Memnon van Heraclea in FGrH 3B.353, 34, 3B.356, 40, Cassius Dio, XXXI fr. 104.6-7, Iulius Obsequens, Ab anno urbis conditae dv prodigiorum liber 56b, pseudo-Aurelius Victor, De viris illustribus urbis Romae 70.2-4, Orosius, Historiae Adversus Paganos VI 2.9-11.
  6. FGrH 2B.1151, nr. 252, Diodorus Siculus, Bibliotheca Historica XXXVIII 8, Livius, Periochae LXXXIII 8, Velleius Paterculus, Historia Romana II 24.1, Strabo, Geographica XIII 1.27, 594c, Plutarchus, Sulla 25.1, Appianus, Mithridatius 59-60, pseudo-Aurelius Victor, De viris illustribus urbis Romae 70.4, Orosius, Historiae Adversus Paganos VI 2.9–11.

Referenties

bewerken
  • T.R.S. Broughton, The Magistrates of the Roman Republic, I, New York, 1951, pp. 49-50, 56, 59.
  • art. Flavius (9), in F. Lübker - trad. ed. J.D. Van Hoëvell, Classisch Woordenboek van Kunsten en Wetenschappen, Rotterdam, 1857, p. 370.
  • W. Smith, art. Fimbria (2), in W. Smith, Dictionary of Greek and Roman Biography and Mythology, II, Boston, 1867, pp. 150- 151.