Een adelproef is het bewijs dat men tot de adel behoort. De zuiverheid van deze adel moet naar genoegen van een ridderorde of een stift worden bewezen. Daarbij vraagt men om de kwartierstaat.

Voorbeeld voor een adelsproef uit 1784
Voorbeeld voor een adelsproef uit 1784
Voor de aanvang van het toernooi wordt de adeldom en de verdere toelaatbaarheid van de ridders door herauten beoordeeld. Een van de deelnemers wordt uitgesloten.
Adelproef met vier kwartieren van Maria Augusta von Baaden (gest. 1729). Illustratie in het Aufschwörbuch van het Damenstifts St. Stephan in Augsburg

Naargelang van de gestrengheid van de orde of het stift moeten meer of minder adellijke voorouders worden aangetoond.

De criteria werden door de eeuwen heen geïntensiveerd zodat ten slotte soms het bewijs werd geëist tot de vierde of zelfs vijfde generatie voorouders. Anderzijds waren er compenserende tendensen en werden na religieuze hervormingen ook academisch geschoolde burgers in het kapittel van kanunniken van een kathedraal toegelaten[1]. De adelsproef gaf de weinig intellectueel gevormde adel de mogelijkheid om de academisch gevormde burgers ondanks hun kennis en capaciteiten uit te sluiten van eervolle, lucratieve en invloedrijke posities.

De adelproef was voor de middeleeuwse maatschappij een probaat instrument om de nagestreefde verdeling van de mensheid in drie standen (geestelijkheid, adel, en boeren) af te dwingen. Sociale mobiliteit werd onmogelijk gemaakt.[bron?]

De eenvoudigste adelproef bestond uit het aantonen van de adel van de vader.

Soms werden vier kwartieren geëist, ook acht, zestien of zelfs 32 kwartieren (de adeldom van de vijf generaties waaronder dus de betovergrootouders) komen incidenteel voor.

Meestal ziet een op schrift gestelde adelproef er uit als een stamboom met bij iedere naam een wapenschild, vaak met de pronkstukken zoals de rangkroon. Voor de meeste orden is de verklaring door de kandidaat dat de stamboom correct is opgemaakt voldoende voor de opname. Soms werden getuigen opgeroepen.

Aan de adelproef konden ook bijkomende eisen worden gesteld. Soms vroeg men om twee mannelijke grootouders die ieder stamden uit een geslacht die tweehonderd jaar tot de adel had behoord. Soms ging het om de eis dat de twee grootvaders en hun voorgeslacht tot de Duitse adel hadden behoord.

De adelsproeven komen voor het eerst voor in het gecodificeerde recht van de late hoogmiddeleeuwen (de 14e eeuw). De adel had zich sinds haar ontstaan in de 10e eeuw steeds meer tot een gesloten kaste ontwikkeld. Deze geslotenheid kreeg in de codificatie van de adelproeven haar beslag.

De Sachsenspiegel beschreef in de eerste helft van de 13e eeuw de eisen die aan de "Schoffenbarfreiheit" en het recht op satisfactie bij tweegevechten werden gesteld. Het ging daarbij om de vier adellijke grootouders. Deze eis werd al snel ook aan de deelnemers aan toernooien gesteld. In het Duits deed daarom het begrip "turnierfähig" zijn intrede. Deze eis werd al snel ook door stiften, bij benoemingen tot ambten in het landsbestuur, de aankoop van riddermatige goederen, opname in orden en kapittels gesteld. Stiften voor adellijke ongehuwde vrouwen en weduwen gingen van kandidaten de afstamming van ouders die ieder tournierfähig waren eisen. Zo ontstond het begrip stiftadel. In Duitsland zijn nog stiften die deze eis aan de inwonende en verbonden dames stelden. Ook in het Abdijvorstendom Thorn in de Zuidelijke Nederlanden werd deze eis aan de stiftdames gesteld.

De adelproeven die de kerk oplegde zijn in Pauselijke privileges en bullen vastgelegd. De uitbreiding van de eisen laat zich volgen van de riddermatige domheren van Bamberg in 1399 via de vier adellijke voorouders die in 1477 in Eichstätt werden vereist tot de acht adellijke voorouders die in 1594 in Würzburg werden geëist. Hoe zuidelijker men in het Duitse Rijk kwam, hoe strenger de eisen van de adelproef waren.

De Orde van Malta maakte een adelproef van vier adellijke grootouders in de 14e eeuw tot een vereiste voor toetreding. In 1631 verscherpte de Duitse langue van de orde deze proef tot de adeldom van de 16 overgrootouders.

De Duitse Orde volgde het voorbeeld van de Maltezer ridders. Waar in de 16e eeuw vier adellijke grootouders werden vereist verscherpte de orde de adelproef in 1671 tot 16 adellijke overgrootouders.

De ridders deelden de hoge inkomsten van de orde die vooral in Duitsland veel landgoederen bezat. Door adelsproeven reserveerde de adel de inkomsten van de rijke orden en stiften voor de eigen kinderen en familieleden die, wanneer zij niet opvolgden op het familiegoed (vaak een majoraat) of huwden via de orden en stiften werden onderhouden.

De uitsluiting van de abdijen door adelsproeven was een succesvolle tactiek om niet aan de roep naar hervormingen van kerk en kloosters tegemoet te komen. In de ogen van de adel was de adelproef die niet in de regels van Benedictus voorkomt niet in strijd met de eerder egalitaire strekking van de benedictijnse regel.

In 1714 ging het hoogadellijke stift van Sint-Anna in Würzburg en München nog verder dan de adelproef van acht grootouders. De stiften namen nu alleen dochters uit "Reichsunmittelbare" families, de ongeveer 1000 regerende vorsten in het Duitse Rijk, op. De afkomst moest door vier mannelijke getuigen (over de vrouwelijke lijn) en de vader (over de mannelijke lijn) onder ede worden bevestigd.

Het opstellen van de documenten die voor de adelproef noodzakelijk waren was een ingewikkelde en kostbare zaak. Herauten, wapenkoningen en adelsmaarschalken speelden daarin een rol en de archieven werden door deskundige genealogen onderzocht. De documenten die zij opstelden zijn een belangrijke bron van kennis over de familiegeschiedenissen en de heraldiek.

In het Heilige Roomse Rijk van de Duitse Natie bezaten de rijksridders banken in de Rijksdag vanwaar zij een collectieve stem, of halve stem, uitbrachten. Deze rijksridderschappen waren op regionale basis samengesteld. In de 17e eeuw sloten de rijksridders hun rijen middels een adelproef.

Ook voor functies in bepaalde hofhoudingen, het Weense keizerlijke hof was bijzonder streng, waren kwartierstaten en adelproeven onontbeerlijk. Een kamerheer moest in Beieren in het midden van de 17e eeuw acht adellijke grootouders aantonen. Een aartsdrossaard of Truchsess kon met vier edele grootouders volstaan. Het Weense hof stelde in de late 19e eeuw zo hoge eisen aan de adel van de dienaren van Keizer en Keizerin dat het aantal families waaruit de kamerheren en hofdames konden worden gerekruteerd zeer beperkt was.

De Beierse Huisridderorde van de Heilige Georg is uniek in het handhaven van het gesloten adellijke karakter. De adelsproef die de aspirant-leden moesten doorstaan was zelfs voor 18e-eeuwse begrippen bijzonder streng. Voor opname wordt van de vier grootouders geëist dat zij uit geslachten stamden die al vierhonderd jaar tot de adel behoorden. Van de 32 groot-groot-grootouders moest de adel worden aangetoond. Deze regel is nog steeds van kracht. De orde is daarmee praktisch gesloten voor de briefadel.

Andere prominente adellijke orden zoals de Orde van Malta hebben hun rangen geopend voor vooraanstaande burgers of edellieden die onvoldoende kwartieren bezitten. Deze worden daar als Ridder van Magistrale Gratie opgenomen. De heraldische gebruiken van de orde zijn als die van andere orden. De leden hangen hun keten of kruis als pronkstuk rond hun wapenschild[2].

De Duitse Orde in de Balije Utrecht bewerken

De Duitse Orde in de protestantse Balije Utrecht stelde ook nog lange tijd hoge eisen aan de adeldom van de expectanten en ridders. De eis dat de Nederlandse ridders-expectanten "zestien kwartieren oude adel niet besmet met bastaardij" moesten aantonen, werd afgezwakt tot "vier kwartieren met twee grootvaders van families die al vóór 1795 jaar tot de adel behoorden". Het kapittel achtte ook deze toelatingseis aan het begin van de 21e eeuw onhoudbaar en vroeg de Hoge Raad van Adel om een advies over nieuwe toelatingseisen, omdat het "voortbestaan van de orde" niet meer gegarandeerd kan worden.[3]

Mede op grond van een reeds in 2003 uitgebracht advies van de Hoge Raad van Adel inzake aanpassing van de toelatingseisen, waar het de eis van vier adellijke kwartieren betreft, stelde de Ridderlijke Duitsche Orde, Balije van Utrecht, in 2006 nieuwe statuten vast. Sindsdien is slechts één adellijk kwartier paternel (aan de vaderszijde) van vóór 1795 en één adellijk kwartier maternel (aan de moederszijde) zonder ouderdomsgrens vereist.[4]