Wikipedia:Educatieprogramma/ITV Hogeschool voor Tolken en Vertalers/Hervorming Duitse Bond

De staten van de Duitse Bond 1848 (hedendaagse kaart) Een hervorming van de Duitse Bond werd op verschillende momenten in de Duitse Bond van 1815 tot 1866 besproken. Dit was vooral het geval in de periodes waarin de Oostenrijks-Pruisische samenwerking ontwricht was, namelijk van 1848 tot 1850 en vanaf 1859. De grote mogendheden Oostenrijk en Pruisen probeerden door een hervorming hun eigen machtspositie te versterken. De middelgrote deelstaten, zoals Beieren of Hannover, wilden echter noch Oostenrijk noch Pruisen een nog grotere suprematie toekennen. Een belangrijk aspect was de verruiming van de doelen van de bond van een militair bondgenootschap naar een gemeenschap met een uniform rechtsstelsel en een uniform economisch en sociaal beleid. Het parool was in die tijd: “het welzijn van het Duitse volk”. De voorstanders van een hervorming van de Bond wilden naast of in plaats van de Bondsdag andere organen in het leven roepen, zoals een parlement en een federaal gerechtshof. Daarnaast was er kritiek op de federale oorlogsgrondwet die geen garantie kon bieden voor een krachtig federaal leger. Sommigen wilden van de statenbond een natiestaat maken. Gedurende de 51 jaar waarin de Bond bestond, is er geen noemenswaardige federale hervorming tot stand gekomen. Oostenrijk en een aantal middelgrote deelstaten wilden de oude toestand behouden, sommige middelgrote deelstaten trachtten de Bond uit te bouwen, terwijl Pruisen en de kleine staten bij tijden een Duitse bondsstaat nastreefden. Deze verdeeldheid en de Oostenrijks-Pruisische rivaliteit leidden uiteindelijk tot de Duitse Oorlog en de ontbinding van de Bond in 1866.

Inhoudsopgave: 1. Overzicht 1.1. Structuur van de Duitse Bond 1.2. De uitgangspositie van Oostenrijk 1.3. De uitgangspositie van Pruisen 1.4. Uitgangspositie van de middelgrote deelstaten 1.5. De uitgangspositie van de kleine deelstaten en de vreemde heersers 2. Restauratie en Vormärz (periode voorafgaand aan de maartrevolutie) 1815–1848 2.1. De beginjaren van de Duitse Bond 2.2. Kritiek op de federale oorlogsgrondwet 1830/1832 en 1840/1841 2.3. Radowitz-plan 1847 3. Revolutionaire periode 1848–1851 3.1. Particuliere initiatieven 3.2. Hervormingsvoorstellen van de Bondsdag maart/april 1848 3.3. Duits Rijk 1848/49 3.4. Unie van Erfurt 1849/50 3.5. Plan voor Groot-Oostenrijk 3.6. Vierkoningsbond februari 1850 3.7. Herfstcrisis en Dresdenconferenties 1850/51 4. Het reactionair tijdperk 1851–1859 4.1. Initiatieven van de Bondsdag en de middelgrote deelstaten 4.2. Tweede Italiaanse Onafhankelijkheidsoorlog / Oostenrijks-Sardijnse Oorlog 1859 5. Hernieuwde hervormingsdebatten 1859–1866 5.1. Niet-overheidsactoren 5.2. Hervormingsdebatten 1860–1863 5.3. Slotfase 1864–1866 6. Evaluatie 7. Zie ook 8. Literatuur 9. Referenties

1. Overzicht Staatsgebied Staatshoofd Organen Doelen van de Bond uitgangspunt ontstaan door zich te oriënteren aan de grenzen van het oude Rijk (groot-Duitse oplossing); integratie van de Pruisische oostelijke provincies 1848–1851 geen; Oostenrijkse gezant voorzitter van de Bondsdag Bondsdag als vertegenwoordiging van de lidstaten verdediging van het federale grondgebied tegen interne en externe bedreigingen ontwerp van het Comité van Zeventien (Siebzehnerausschuss) in opdracht van de Bondsdag 1848 voormalig staatsgebied; Pruisische oostelijke provincies en Sleeswijk keizer door erfopvolging keizerlijke macht; Rijksdag met lagerhuis en hogerhuis universeel wet op een voorlopige regering in het Duitse Rijk 1848/1849 voormalig (groot-Duits) staatsgebied; Sleeswijkse afgevaardigden Reichsverweser, gekozen door de Rijksvergadering voorlopige centrale regering (Reichsverweser en minister); Rijksvergadering als volksvertegenwoordiging; gevolmachtigden van de deelstaatregeringen (zonder rechten) universeel Grondwet van de Pauluskerk 1849 de facto klein-Duits staatsgebied met clausules voor een mogelijke toelating van Sleeswijk en Oostenrijk keizer door erfopvolging met een opschortend vetorecht tegen wetten; benoeming van de koning van Pruisen tot keizer keizerlijke macht (keizer en minister), Rijksdag met volkshuis en statenhuis universeel Unie van Erfurt 1849/1850 Pruisen en andere staten (met name in Noord- en Midden-Duitsland) die tot de Unie zijn toegetreden koning van Pruisen als hoofd van de Unie door erfopvolging; wetgevende rechten met veto samen met het vorstencollege macht van de Unie (bestuur en ministers), vorstencollege, Duits parlement met volkshuis en statenhuis universeel plan voor Groot-Oostenrijk 1849 staatsgebied na de integratie van alle Oostenrijkse gebieden geen bijkomend douanebeleid en handelsbeleid Vierkoningsbond 1850 staatsgebied na de integratie van alle Oostenrijkse gebieden geen bondsregering met leden van de deelstaten; nationale vertegenwoordiging met vertegenwoordigers van de deelstaatparlementen; federaal gerechtshof daarnaast douane- en handelsbeleid, uniforme wetgeving, maten, infrastructuur en verkeer Frankfurter Reformakte 1863 Staatsgebied geen Bundespräsidium met leden van de deelstaten; Bondsraad als vertegenwoordiging van de deelstaten voor belangrijke besluiten; vergadering van afgevaardigden met vertegenwoordigers van de deelstaatparlementen; Vorstendag; federaal gerechtshof meer welzijn van het volk en uniformiteit in de wetgeving hervormingsplan van Pruisen 1866 klein-Duitsland (met uitzondering van Oostenrijk en de Nederlandse gebieden) niet nader gespecificeerde staatsmacht vertegenwoordiging van de deelstaten, gekozen nationaal parlement universeel Noord-Duitse Bond 1867 Noord- en Midden-Duitsland en Sleeswijk koning van Pruisen als drager van het federale presidium (Bundespräsidium) staatsmacht (federale presidium met bondskanselier), Bondsraad, Rijksdag universeel Duits Rijk 1871 klein-Duitsland en Elzas-Lotharingen koning van Pruisen als drager van het federale presidium met de titel van Duitse keizer keizerlijke macht (keizer met rijkskanselier), Bondsraad, Rijksdag universeel

1.1. Structuur van de Duitse Bond


Diagram van de Grondwet voor de Duitse Bond uit 1815. Het enige besluitvormingsorgaan was de Bondsdag met vertegenwoordigers van de lidstaten. De Duitse Bond was een statenbond met federale kenmerken. Hoewel de deelstaten hun soevereiniteit behielden, kon de Bond besluiten nemen op federaal niveau. Deze federale besluiten of federale wetten waren bindend voor de deelstaten. De Bond had zich dus door een meer uitgesproken federale wetgeving absoluut in de richting van een federale staat kunnen ontwikkelen. Of de federale staat uiteindelijk gerealiseerd had kunnen worden zonder het recht van de Duitse Bond te schenden, is in de vakliteratuur omstreden. Voor de belangrijkste besluiten in de Bondsdag was in elk geval eenparigheid van stemmen nodig, wat een hervorming aanzienlijk ingewikkelder maakte. Bovendien had de Bond slechts beperkte federale doelen, in tegenstelling tot een federale staat met zijn universele bevoegdheid. De Bond was vooral bedoeld voor de interne en externe veiligheid: het bestrijden van opstanden en het verdedigen van het grondgebied van de Bond tegen onderlinge conflicten en aanvallen van buitenaf. Het algemeen welzijn, oftewel de culturele, economische en sociale sector, was geen federaal doel. De uitbreiding van de federale doelen was dan ook herhaaldelijk een omstreden punt in het kader van een federale hervorming. Jürgen Müller noemt de Duitse bondsakte “zowel met het oog op het karakter van de akte als de bedoeling ervan [...] een tamelijk mager organisatiestatuut”. Er werd verwacht dat de akte in de loop van de jaren verder zou worden ontwikkeld. Dit werd in eerste instantie vooral besproken tussen 1817 en 1819. De algemene federale wetten waren bedoeld om de economische en juridische integratie te bevorderen. Een uitvoerend federaal orgaan dat nog moest worden opgericht, zou de federale wetten verwezenlijken, een toekomstig federaal gerechtshof zou er zorgen voor rechtseenheid en rechtszekerheid en een volksvertegenwoordiging zou het volk betrekken bij de federale wetgeving.

1.2 De uitgangspositie van Oostenrijk


Volkeren in Oostenrijk, kaart uit 1881 Oostenrijk was een van de vijf grote Europese mogendheden. Het werd over het algemeen als veel belangrijker beschouwd dan Pruisen. Oostenrijk wilde vooral de status quo en zijn suprematie handhaven. In de Duitse Bond kwam dit tot uiting door het feit dat de Oostenrijkse afgezant voorzitter was van de Bondsdag. Zijn “presidentiële stem” was de doorslaggevende stem bij een staking van stemmen in de Engere Rat. Afgezien daarvan had de “presidentiële afgezant” van de “presidentiële mogendheid” Oostenrijk geen privileges. Oostenrijk gebruikte de Duitse Bond als instrument in de strijd tegen nationale, liberale en democratische tendensen. Dit was niet alleen te danken aan de conservatieve houding van de keizer. In de veelvolkerenstaat Oostenrijk leefden niet alleen de bevoorrechte Duitsers, maar ook Hongaren, Tsjechen, Italianen en andere nationaliteiten. Vanuit het oogpunt van Oostenrijk was een democratische ontwikkeling een gevaar omdat deze een nieuwe impuls zou geven aan de nationaliteitenkwestie. Oostenrijk wees een Duitse bondsstaat strikt af omdat zijn niet-Duitse gebieden er onmogelijk bij hadden kunnen horen. De andere Duitse deelstaten zouden dit niet hebben geaccepteerd, ze wilden immers zo min mogelijk nationaliteitsconflicten in de federale staat. De oplossing zou zijn geweest dat de Oostenrijkse keizer voor de niet-Duitse gebieden alleen in personele unie zou hebben geregeerd. Oostenrijk was bang dat het de niet-Duitse gebieden dan niet meer succesvol zou kunnen onderwerpen aan zijn bewind. Oostenrijk was nauwelijks geïnteresseerd in een hervorming van de Duitse Bond. Het streefde er hooguit naar om zijn hele grondgebied te verbinden met het federale grondgebied. Op die manier zou het in geval van militaire nood de bescherming van de Bond voor heel Oostenrijk hebben genoten. Bovendien had de “zelfbenoemde Europese mogendheid van de openbare orde” (Jürgen Müller) de antiliberale maatregelen van de Bond voor zijn hele grondgebied kunnen gebruiken. Om dit te bereiken zou Oostenrijk bereid zijn geweest om op andere punten concessies te doen, bijvoorbeeld om de federale doelen uit te breiden. De rode lijn was de oprichting van een rechtstreeks gekozen Duits nationaal parlement, want dat zou de federale staat een politieke impuls hebben gegeven. 1.3 De uitgangspositie van Pruisen


Pruisen rond het jaar 1850, inclusief de oostelijke provincies, die alleen in 1848–1851 tot de Bond behoorden. De Pruisische koningen deelden de conservatieve grondhouding van de Oostenrijkse keizers. Daarom steunden ze lange tijd de Oostenrijkse antiliberale politiek in de Bond: vooral van 1815 tot 1848, maar ook tijdens het reactionair tijdperk (Reaktionsära) van 1851 tot 1858 en nog eens kort van 1863 tot 1865 in verband met de Duits-Deense oorlog. In deze periodes was er dus sprake van een dualistisch (Oostenrijks-Pruisisch) leiderschap in de Bond. Oostenrijk werkte als leidende macht nauw samen met Pruisen en deed pas voorstellen in de Bondsdag nadat er met Pruisen een akkoord was bereikt. Pruisen worstelde echter met het feit dat het na Oostenrijk slechts de tweede belangrijkste macht in de Duitse Bond was. Vanuit Pruisisch oogpunt leek de suprematie van Oostenrijk in de loop der jaren steeds minder gerechtvaardigd. Er wordt gezegd dat Pruisen in de 19e eeuw versmolt met Duitsland terwijl voor Oostenrijk het tegenovergestelde gold. In de loop van de tijd woonden er meer mensen op het Pruisische federale grondgebied dan op het Oostenrijkse.

Buste van de Pruisische koning Friedrich Wilhelm IV. Toen hij in 1840 koning werd, droomde hij nog van een hersteld Rijk onder Oostenrijks leiderschap. In het revolutiejaar 1848 beloofde hij een Duitse federale staat, maar in 1849 accepteerde hij de keizerlijke kroon niet. Zijn poging om de Unie van Erfurt te vormen met hem als hoofd van de Unie mislukte vanwege zijn desinteresse, nadat de eigenlijke revolutie definitief was neergeslagen. In de discussies over federale hervormingen was Pruisen daarom altijd op zoek naar manieren om zijn positie te verbeteren. Zo werden er voorstellen gedaan om de Pruisische koning tot permanent Bundesfeldherr (opperbevelhebber) van de Bond te maken, in plaats van er steeds opnieuw een te benoemen in geval van oorlog. Oostenrijk verwierp dit voorstel, omdat zijn troepen daardoor “gemediatiseerd” (onder controle van een andere heerser) zouden raken. Maar boven alles eiste Pruisen het “Alternat”: het voorzitterschap van de Bondsdag moest afwisselend door een Oostenrijkse en een Pruisische gezant worden waargenomen. Oostenrijk was zelfs niet bereid om een dergelijke symbolische tegemoetkoming te doen. In vergelijking met Pruisen stond Oostenrijk meer open tegenover het idee om Duitsland om te vormen tot een federale staat. De Poolse minderheid in het oosten van Pruisen was qua aantal kleiner dan bijvoorbeeld de Hongaarse minderheid in Oostenrijk. Juist in het geval van een klein-Duitse oplossing, dat wil zeggen een federale staat zonder Oostenrijk, zou Pruisen de leidende rol op zich nemen. Toen die oplossing na 1848 een denkbare optie werd, werd de Pruisische koning echter ook geconfronteerd met de vraag of de Grondwet van de federale staat zijn eigen machtspositie wellicht te veel zou inperken. Voor de koning was het verlenen van meer “vrijheid” of meer “rechten” voor zijn onderdanen alleen aantrekkelijk als hij over een groter grondgebied kon regeren (meer “eenheid”) en daardoor meer invloed zou krijgen in de buitenlandse politiek (meer “macht”). Ten slotte was er nog een andere interessante optie voor Pruisen: de hegemonie in Noord-Duitsland. Zowel in 1849 als in 1866 streefde Pruisen in eerste instantie naar een klein-Duitse federale staat. Met de Unie van Erfurt (tot op zekere hoogte) en vervolgens de Noord-Duitse Bond was Pruisen in staat om ten minste een Noord-Duitse bondsstaat op te richten. Een dergelijke tweedeling van Duitsland in noord en zuid was door Pruisen in de tijd van de Duitse Bond meerdere keren voorgelegd aan Oostenrijk. Het instrument ervoor was de benoeming van twee permanente opperbevelhebbers voor een gedeeld federaal leger: de Pruisische koning in het noorden, de Oostenrijkse keizer in het zuiden. De situatie was echter fundamenteel anders. Pruisen kon de relatief kleine staten in Noord-Duitsland zeker in zijn invloedssfeer krijgen. Oostenrijk daarentegen zou te maken krijgen met relatief sterke staten in Zuid-Duitsland, met name Beieren. Oostenrijk was bij een poging tot tweedeling waarschijnlijk met lege handen komen te staan, aldus de scherpzinnige analyse van de Pruisische staatsman Wilhelm von Humboldt van 1816. 1.4 Uitgangspositie van de middelgrote deelstaten


De Residenzstraße in de Beierse hoofdstad München in 1826 Naast Oostenrijk en Pruisen waren er in de Bond nog enkele andere staten, die zich op grond van hun grootte van de andere staten onderscheidden. Deze groep “middelgrote deelstaten” is niet eenduidig gedefinieerd. De koninkrijken van Beieren, Hannover, Saksen en Württemberg horen daar in ieder geval bij. Meestal wordt het groothertogdom Baden ook tot deze groep gerekend en soms ook Hessen-Darmstadt en Hessen-Kassel. Deze middelgrote staten en deels ook de kleine deelstaten worden ook wel ‘het derde Duitsland’ (Drittes Deutschland) genoemd. De middelgrote deelstaten wilden in eerste instantie de status quo en hun autonome positie handhaven. Ze wilden noch door Oostenrijk, noch door Pruisen gedomineerd worden. Het was in hun belang dat het wankele evenwicht tussen deze twee grootmachten behouden bleef. De meeste middelgrote deelstaten verwierpen oplossingen die een van de twee grootmachten uit de Bond zouden verdringen. Baden toonde herhaaldelijk belangstelling om zich aan te sluiten bij een klein-Duitse federale staat onder Pruisische leiding. De meeste middelgrote deelstaten wezen de overgang naar een federale staat van de hand. Toch wilden ze een uitbreiding van de Duitse Bond met nieuwe organen en vooral met uniforme regelgeving op juridisch en economisch gebied. De Vierkoningsbond van 1850 slot aan bij deze richting, net als de Frankfurter Reformakte van 1863 waarmee Oostenrijk de middelgrote deelstaten tegemoet wilde komen. De samenwerking tussen de middelgrote deelstaten liep vaak op niets uit, omdat ze verschillende belangen hadden. Beieren was met afstand de grootste van de middelgrote deelstaten, de andere vreesden door Beieren gedomineerd te worden. Daarom hadden de middelgrote deelstaten weinig belangstelling voor het vormen van een Derde Duitsland. Zij verwierpen ook een “trialistische” oplossing waarbij Duitsland zou bestaan uit Oostenrijk, een door Pruisen gedomineerd Noord-Duitsland en een Zuid-Duits gebied. Het laatstgenoemde had kunnen voortvloeien uit het hervormingsplan van Pruisen uit 1866 dat voorzag in een Pruisische leiding in Noord-Duitsland en een Beierse in Zuid-Duitsland. Beieren durfde echter niet in te gaan op dit plan zonder de instemming van de andere lidstaten (waaronder Oostenrijk). Ook na de oorlog van 1866 vormde Beieren geen Zuid-Duitse Bond, waarvan sprake was in de Vrede van Praag. 1.5 De uitgangspositie van de kleine deelstaten en de vreemde heersers


Karikatuur uit 1834: een wagon met handelsgoederen is te lang voor het kleine vorstendom Schaumburg-Lippe. Verder bestonden er meer dan twintig andere kleinere deelstaten in Duitsland. Het aantal schommelde in de loop van de jaren. De meeste van hen lagen in het midden en noorden van Duitsland en stonden onder sterke invloed van Pruisen. Hooguit Liechtenstein was een vaste volgeling van zijn grote buurland Oostenrijk. Omdat het zo klein was, kon het nauwelijks een zelfstandig beleid voeren en was het land in geval van oorlog volledig overgeleverd aan de grotere mogendheden. De meeste kleine deelstaten wilden een sterkere Duitse Bond, die hen militaire bescherming kon bieden. Ze stonden ook positief tegenover een uitbreiding van de federale doelen en zelfs tegenover een overgang naar een federale staat. Ze bleven echter zorgen voor hun eigen voortbestaan als deelstaat; ze wilden geen deel uitmaken van een Duitse eenheidsstaat. Dit speelde een rol in de mediatisering in de jaren 1848/1849. De overgrote meerderheid van deze staten juichte wel de federale Rijksgrondwet van 1849 toe. Een aantal staten was lid van de Duitse Bond, maar hun landsheer was de heerser van een bundesfremd Rijk. Een van deze verbindingen duurde tot 1837, toen de personele unie tussen Hannover en Groot-Brittannië eindigde. Verder was de Deense koning de landsheer van het bondslid Holstein en de Nederlandse koning de landsheer van het bondslid Luxemburg (vanaf 1839 ook van het hertogdom Limburg). Denemarken en Nederland waren niet geïnteresseerd in een hervorming van de Bond. Voor hen was de Bond louter een militair bondgenootschap die welkome bescherming bood in geval van een verdedigingsoorlog en opstanden. Ze verwierpen vooral de vorming van een Duitse natiestaat. Alleen in 1830, tijdens de Belgische opstand, overwoog de Nederlandse koning om veiligheidsredenen heel Nederland aan te laten sluiten bij de Bond. Dit was echter zowel in Noord-Nederland als in België uiterst onpopulair geweest. 2. Restauratie en Vormärz (periode voorafgaand aan de maartrevolutie) 1815–1848

2.1 De beginjaren van de Duitse Bond

In de eerste jaren na 1815 en in de periode van de Vormärz was er nauwelijks vraag naar een uitvoerende instantie op federaal niveau, maar wel naar een federaal gerechtshof en een volksvertegenwoordiging. Voor het federale gerechtshof kon er verwezen worden naar de traditie van de Rijksgerechthoven van vóór 1806. De middelgrote deelstaten hadden echter, met hun recentelijk gewonnen soevereiniteit in het achterhoofd, een hooggerechtshof afgewend, waaraan zij hun eigen rechterlijke macht hadden moeten onderwerpen. Ondanks de vooruitgang, bijvoorbeeld op de conferenties van Wenen in 1819 en de ministeriële conferentie van Wenen in 1834, werd alleen een noodoplossing gevonden: volgens de Austrägalordnung van 1817 was het mogelijk om voor specifieke geschillen een speciale rechtbank bijeen te roepen. De volksvertegenwoordiging werd in de Vormärz alleen gevorderd als het om petities en parlementaire vraagstukken ging in de deelstaatparlementen, bijvoorbeeld door Carl Theodor Welcker in de kamer van Baden in 1831. Welcker wilde dat er naast de Bondsdag een nationaal parlement werd opgericht om een cassatie te voorkomen van de liberale perswet van Baden. De deelstaatregering was verontwaardigd over deze vermeende buitenlandse politiek in de kamer en de kamer wilde een conflict vermijden. Hierdoor vond er, ondanks andere bedoelingen van enkele van de stichtende lidstaten, geen discussie plaats over een substantiële hervorming of uitbreiding van de Bond tijdens de eerste drie decennia. Dit gebeurde tenminste niet door de regeringen of op federaal niveau. In plaats daarvan ontwikkelde de Bond zich tot een instrument om de liberale en nationale oppositie in Duitsland te onderdrukken. De liberalen werden ervan beschuldigd de Bond te willen vernietigen ten gunste van een federale staat. 2.2 Kritiek op de federale oorlogsgrondwet 1830/1832 en 1840/1841


Citadel van de vesting Mainz, een federaal fort ter bescherming tegen Frankrijk Tot 1830 werd het beveiligingssysteem van de Duitse Bond niet geconfronteerd met crises van buitenaf. Rond 1830/1831 en 1840/1842 veranderde deze situatie echter ingrijpend en in Frankfurt werd zeer serieus gediscussieerd over een mogelijke aanval van Frankrijk op Duitsland. Bij het eerste geval in 1830/1831 ging het om de Europese crisis na de Franse Julirevolutie en de Belgische Opstand. In het tweede geval in 1840/1842 ging het om de Rijncrisis tussen Duitsland en Frankrijk en de gevolgen daarvan. Enerzijds voorzag de federale oorlogsgrondwet in een federaal leger met contingenten van de afzonderlijke deelstaten en minimumnormen. Anderzijds behielden de soevereine vorsten de uiteindelijke beslissingsbevoegdheid over hun troepen. In noodsituaties nam de mobilisatie meer dan de oorspronkelijk vastgestelde vier weken in beslag. Oostenrijk en Pruisen slaagden er niet in om overeenstemming te bereiken over een hervorming. De benoeming van een Bundesfeldherr bleef ook controversieel. 2.3 Radowitz-plan 1847


Joseph von Radowitz, hier als lid van de Nationale Vergadering van Frankfurt in 1848/1849. Radowitz behoorde tot de nationaal-conservatieve stroming, die net zoals de rechts-liberalen een federale staat wilde oprichten, maar dan met meer rechten voor de lidstaten. In tegenstelling tot de traditionele conservatieven richtten ze zich minder op Oostenrijk en Rusland en meer op de westerse mogendheden. Generaal Joseph von Radowitz was de militaire vertegenwoordiger van Pruisen in de Bondsdag. Al in het midden van de jaren 1840 was hij van mening dat Pruisen zijn obstructieve houding moest opgeven en een federale hervorming moest doorvoeren. Hij werd vooral gesteund door de regering van Baden die onder druk stond van de liberale oppositie. De regering zou door het stimuleren van gezamenlijke nationale activiteiten haar reputatie moeten herstellen. Op 27 november 1847 schreef Friedrich von Blittersdorf, de gezant van de Bondsdag van Baden, aan zijn Oostenrijkse collega: “Oostenrijk moet rekening houden met de nationale beweging en met behulp van de Bond de Duitse banier ontvouwen.” In september 1847 won Radowitz de Pruisische koning voor het idee van nationale eenwording door een akkoord tussen de deelstaatregeringen te bereiken (en niet door de verkiezing van een nationaal parlement). Op 20 november 1847 presenteerde Radowitz een “memorandum over maatregelen die de Duitse Bond moest treffen”. Pruisen moest het voortouw nemen in de oprichting van een centrale autoriteit met als doel: “het versterken van het defensieve vermogen, het ordenen en aanvullen van de rechtsbescherming, het voldoen aan materiele behoeftes”. De deelstaten die de zeventien stemmen in de Engere Rat van de Bondsdag bepaalden, dienden ministers naar een congres te sturen. Dit congres zou de “hoogste normen” vaststellen voor de hervorming tot natiestaat. Als alternatief zouden er speciale verenigingen moeten worden opgericht, zoals de Zollverein (douane-unie), om afzonderlijke taken uit te voeren. Deze speciale verenigingen zouden echter uiteindelijk samengaan onder de overkoepelende organisatie van de Bond. Radowitz werd onmiddellijk naar Wenen gestuurd (november-december 1847) om het plan te bespreken met Oostenrijk. De problematiek omtrent een interventie in Zwitserland plaatste de federale hervorming echter meteen op de achtergrond. In februari 1848 zorgde Radowitz er in Berlijn voor dat de koning zijn regering aan het plan committeerde (21 februari). Radowitz ging vervolgens terug naar Wenen waar hij op 10 maart 1848 een punctatie tekende met Metternich. Alle Duitse deelstaatregeringen werden uitgenodigd voor een conferentie in Dresden op 25 maart. Dit Oostenrijks-Pruisische conferentieplan werd het tegenmodel voor een akkoord van onderaf via een parlement. De opstanden in Berlijn en Wenen maakten deze weg vervolgens snel onmogelijk.

3. Revolutionaire periode 1848–1851


Pogingen om Bond en Rijk te verenigen Vanaf maart 1848 werd er opnieuw aandacht besteed aan de Duitse kwestie. Onder druk van de toenmalige revolutie benoemden de Duitse vorsten liberale ministers en toonden ze zich bereid een Duitse natiestaat met een Rijkshoofd op te richten. De mensen in die tijd waren er stellig van overtuigd dat Duitsland spoedig zou worden verenigd door een liberale grondwet. Al in de zomer en vooral in de herfst van 1848 kwam er een reactie: de vorsten kregen weer de overhand en durfden agressiever het hoofd te bieden aan revoluties en hervormingen. Na de eigenlijke revolutie was neergeslagen in het voorjaar van 1849 hielden de pogingen om Duitsland te hervormen echter niet op. Zowel Oostenrijk als Pruisen kwam met voorstellen richting de andere staten. Omdat geen van beide partijen zich kon laten gelden, werd de oude Duitse Bond in de zomer van 1851 uiteindelijk volledig hersteld, zonder noemenswaardige hervormingen. 3.1 Particuliere initiatieven

De Siebenerausschuss (comité van zeven) werd gekozen door de zogenaamde Heidelberger Vergadering. Het zorgde ervoor dat een Vorparlament in Frankfurt bijeenkwam dat aan de zijde van de Bondsdag stond en ook de latere verkiezing van de Nationale Vergadering van Frankfurt voorbereidde. De Heidelberger Vergadering, de Siebenerausschuss en het Vorparlament hadden geen echte democratische legitimiteit. Het Vorparlament bestond weliswaar uit afgevaardigden van de deelstaatsparlemente, maar was benoemd en vertegenwoordigde de Duitse deelstaten op zeer ongelijke. De liberale meerderheid van de Siebenerausschuss werd het op 12 maart 1848 eens over een federaal hervormingsprogramma: de Bond moest verregaande verantwoordelijkheden krijgen (met inbegrip van het buitenlands beleid, het handelsbeleid en de eenmaking van het recht) en de federale organen moesten worden uitgebreid. Er zou een federaal staatshoofd moeten komen dat ministers benoemt. De Bondsdag zou een senaat van de afzonderlijke lidstaten worden, daarnaast zou er een rechtstreeks gekozen volkshuis komen. Dit programma werd voorgelegd aan het Vorparlament. Echter, het Vorparlament had geen legitimiteit om de Nationale Vergadering aan een dergelijk programma te committeren. In het Vorparlament diende Gustav Struve namens radicaal links een motie in om Duitsland onmiddellijk een democratische republiek te laten worden, naar het voorbeeld van de Verenigde Staten. Bovendien moest het Vorparlament een permanent orgaan worden dat als wetgevend orgaan fungeerde. Een uitvoerend comité van het Vorparlament zou de uitvoerende macht krijgen. In het Vorparlament bestond er echter geen meerderheid voor deze motie. 3.2 Hervormingsvoorstellen van de Bondsdag maart/april 1848

→ Hoofdartikel: besluiten van de Bondsdag 1848

Het schilderij Germania hing in de Sint-Paulskerk in Frankfurt ten tijde van het Vorparlament en de Nationale Vergadering. De deelstaten van de Duitse Bond benoemden liberale of hervormingsgezinde afgezanten in de Bondsdag. Deze Bondsdag probeerde de bevolking gerust te stellen door hervormingsmaatregelen en voorbereidingen te treffen voor de verwachte Duitse “federale staat”. Een commissie van de Bondsdag ontwierp onder andere de Siebzehner-Entwurf met grondslagen voor een toekomstige Rijksgrondwet. Dit ontwerp van een “Rijksgrondwet” leek al sterk op de latere Grondwet van Frankfurt. Bovendien besloot de Bondsdag op 3 mei 1848 om een federale directie (Bundesdirektorium) te benoemen, dat wil zeggen een regering die zou bestaan uit vertegenwoordigers van de verschillende deelstaten. Er werd gedacht aan drie vertegenwoordigers van elk van de grootste deelstaten. Omdat hier echter onenigheid over bestond en omdat de verkiezing van een Nationale Vergadering al in gang was gezet, werden dergelijke vragen overgelaten aan de Nationale Vergadering.

3.3 Duits Rijk 1848/49

→ Hoofdartikel: Duits Rijk 1848/1849 Met twee besluiten bepaalde de Bondsdag dat de afzonderlijke deelstaten hun vertegenwoordigers in een Nationale Vergadering moesten kiezen. De Nationale Vergadering had de taak om een grondwet op te stellen en overeenstemming te bereiken met de afzonderlijke deelstaten. Al op 18 mei 1848 begon de Nationale Vergadering in Frankfurt met haar werkzaamheden. In tegenstelling tot het oorspronkelijke mandaat zag de Nationale Vergadering zichzelf als het centrale orgaan voor heel Duitsland: • Met het Zentralgewaltgesetz stelde de Nationale Vergadering een voorlopige grondwettelijke orde in, die aanvankelijk de “Duitse bondsstaat” en al snel het “Duitse Rijk” werd genoemd. • De Nationale Vergadering koos een Reichsverweser als plaatsvervangend vorst die de Rijksministers benoemde en samen met hen de Provisorische Zentralgewalt vormde. • De Nationale Vergadering zag zichzelf als het parlement van het Rijk en nam Rijkswetten aan.

De Nationale Vergadering van Frankfurt, volgens het Zentralgewaltgesetz van 24 juni 1848 het parlement van een “Duitse bondsstaat”, van het revolutionaire Duitse Rijk. De “Rijksvergadering” kwam bijeen in Frankfurt in de Sint-Paulskerk, dus in de stad waar ook de Bondsdag zetelde. De Duitse deelstaten stemden ermee in en erkenden de verkiezing van een Reichsverweser. Verder beëindigde de Bondsdag op 12 juli zijn activiteiten ten gunste van de Reichsverweser. Op deze manier probeerde de Bondsdag de continuïteit tussen de Duitse Bond en het Duitse Rijk tot stand te brengen. Destijds beschouwde de Nationale Vergadering zichzelf nog als een revolutionair orgaan, maar in de loop van de tijd werd duidelijk hoe nuttig het was om zich via de Duitse Bond te legitimeren. De Duitse Bond was immers in binnen- en buitenland een algemeen erkende organisatie. Het Duitse Rijk werd door enkele buitenlandse staten erkend. De centrale regering slaagde er echter niet altijd in om haar regelingen in eigen land uit te voeren. Al bij de Huldigungserlass (oproep tot huldiging van de toenmalige Reichsverweser) in de zomer van 1848 werd duidelijk dat met name de grotere deelstaten de centrale regering alleen volgden als ze dat zelf nuttig vonden. In het voorjaar van 1849 was de Rijksgrondwet van Frankfurt gereed. De Nationale Vergadering vond dat ze het recht had om deze zelf in werking te stellen. 28 deelstaten erkenden de Grondwet, maar niet de grotere deelstaten. Vooral Pruisen streed met geweld tegen de Nationale Vergadering en hernieuwde opstanden. Dat was het einde van de eigenlijke revolutie, maar niet van de pogingen tot eenwording. Oostenrijk en Pruisen dienden vervolgens hun eigen voorstellen in om de Duitse Bond te hervormen of om Duitsland als federale staat te verenigen. De bedoeling was om hun eigen macht te vergroten. Belangrijk was of ze de publieke opinie en vooral de steun van middelgrote deelstaten zoals Beieren konden winnen. 3.4 Unie van Erfurt 1849/50

→ Hoofdartikel: Unie van Erfurt

Karikatuur van het parlement van de Unie in de Augustijnenkerk in Erfurt: Die Linke boycotte de verkiezingen vanwege het drieklassenkiesrecht. Koning Friedrich Wilhelm IV van Pruisen wilde zelf een Duits Rijk stichten. Deze poging tot eenwording kreeg later de naam Unie van Erfurt, omdat het desbetreffende parlement in de stad Erfurt bijeenkwam. Joseph von Radowitz was de bedenker en drijvende kracht. Het tijdschema hiervoor was als volgt: • Op 28 mei 1849 bereikten Pruisen, Hannover en Saksen overeenstemming over de Driekoningsbond, die de oprichting van een federale staat voorzag. • Twee dagen later was er een ontwerpgrondwet beschikbaar, de Grondwet van de Unie van Erfurt. De Rijksgrondwet van Frankfurt diende als voorbeeld. De ontwerpgrondwet was echter conservatiever en federalistischer om de vorsten van de middelgrote deelstaten tevreden te stellen. • In juni kwamen rechts-liberale voormalige afgevaardigden van de Nationale Vergadering (parlement van Gotha) bijeen en steunden, zij het onder voorbehoud, het Uniebeleid van Pruisen. • Het parlement van de Unie werd in de winter van 1849/1850 gekozen. De enige taak van dit parlement was om de ontwerpgrondwet goed te keuren. De rechts-liberale meerderheid in het parlement deed dat in april 1850 en stelde liberale amendementen voor aan de deelstaatregeringen. Daarmee was de Unie in principe opgericht en had de Pruisische koning, als hoofd van de Unie, een regering voor de Unie moeten aanwijzen. Maar de koning had ondertussen zijn interesse in de Unie verloren omdat hij de Grondwet nog steeds te liberaal vond en de belangrijkste Duitse deelstaten niet meededen. Voor zo weinig eenheid wilde hij niet zoveel vrijheid toestaan. Dus vroeg hij eerst aan de andere vorsten om de Grondwet te bevestigen. Het project liep dus al op niets uit voordat Oostenrijk er eind 1850 een einde aan maakte. 3.5 Plan voor Groot-Oostenrijk

→ Hoofdartikel: Groot-Oostenrijk

Het zogenaamde Groot-Oostenrijk, zoals Oostenrijk dat had gewild, zou een statenbond zijn geworden. Heel Oostenrijk, heel Pruisen en de andere gebieden van de Duitse Bond hadden erbij gehoord. Het is zwart gemarkeerd op deze kaart. De keizer van Oostenrijk legde in maart 1849 een nieuwe, gecentraliseerde Grondwet op aan zijn rijk. Oostenrijk gaf op deze manier aan dat een Groot-Duitse natiestaat geen optie was. De keizer had namelijk volgens de Nationale Vergadering van Frankfurt alleen in personele unie heerser kunnen blijven over zijn diverse landen. De landen hadden een afzonderlijke regering en een afzonderlijk bestuur moeten hebben. De Oostenrijkse keizer vreesde echter dat hij als louter gemeenschappelijk staatshoofd niet in staat zou zijn om zijn landen bij elkaar te houden. Om niet als een puur negatieve kracht te worden gezien, moest Oostenrijk echter een eigen toekomstgericht alternatief bieden aan het Duitse publiek. Daarvoor diende het plan van een Groot-Oostenrijk. Het werd ook wel het Schwarzenberg of Schwarzenberg-Bruck Plan genoemd naar zijn bedenkers. “Groot-Oostenrijk” zou hebben betekend dat alle gebieden van Oostenrijk in de Duitse Bond opgenomen zouden zijn. Voor Oostenrijk had dit het voordeel dat Duitsland in de toekomst verplicht zou zijn geweest om te helpen bij oorlogen en opstanden in heel Oostenrijk. Voor de andere Duitse deelstaten was dit vooruitzicht niet erg aantrekkelijk. Bovendien had zo'n Groot-Oostenrijks organisatie geen natiestaat kunnen zijn vanwege de vele nationaliteiten in Oostenrijk. Om een Groot-Oostenrijk voor de andere Duitse deelstaten aantrekkelijk te maken, wilde Oostenrijk op zijn minst een beperkte federale hervorming toestaan. Zo zou er een soort federale regering kunnen ontstaan en eventueel ook een orgaan met vertegenwoordigers of afgevaardigden van de afzonderlijke deelstaten. Het moest echter geen gekozen parlement zijn, want dat had in de toekomst een natiestaat kunnen vereisen. De Duitse Bond moest ook aantrekkelijk worden door een douane-unie en een zekere uniformering van het recht en het handelsbeleid. Maar ook daar zag Oostenrijk strikte grenzen – in ieder geval mocht de Bond geen grondrechten garanderen. 3.6 Vierkoningsbond februari 1850

→ Hoofdartikel: Vierkoningsbond In februari 1850 stond het parlement van de Unie van Erfurt op het punt om bijeen te komen. Voor de vier koninkrijken Beieren, Württemberg, Saksen en Hannover was dit de gelegenheid om een concreet en positief alternatief voor de Unie voor te stellen aan het publiek en de andere deelstaten. Oostenrijk steunde dat voorstel op de achtergrond.

Diagram van de Grondwet voor het systeem zoals geschetst door de Vierkoningsbond in februari 1850. Volgens de Vierkoningsbond zou de Bond een federale regering en een federaal gerechtshof krijgen. Oostenrijk, Pruisen en de andere deelstaten zouden elk honderd afgevaardigden naar een nationale vertegenwoordiging sturen, als vertegenwoordigers van de desbetreffende deelstaatparlementen. De deelstaten zouden nauwer samen moeten werken op het gebied van handel en recht. De regels hierover waren echter voor een deel zeer behoudend geformuleerd. Oostenrijk sprak zich aanvankelijk positief uit over het voorstel, maar maakte wel voorbehouden. De koninkrijken hadden door dat Oostenrijk uitsluitend met een tactiek bezig was om zich tegen de Unie van Erfurt te verzetten. Bovendien hoopte Oostenrijk op deze manier sympathie te wekken voor een Groot-Oostenrijk. Oostenrijk had niet echt een langetermijnbelang in de versterking van de Bond. In de zomer van 1850 deed Schwarzenberg een zes-puntenvoorstel aan de Pruisische gezant graaf Bernstorff: • Een grote Duitse Bond inclusief alle gebieden van Oostenrijk, met een douane-unie, zonder volksvertegenwoordiging, maar met een sterke centrale regering, die Oostenrijk en Pruisen samen zouden leiden. In de centrale regering en de Bondsdag zouden beide gelijke rechten hebben. • Een nauwer bondgenootschap van de staten die erbij wilden horen, met Pruisen aan het hoofd, maar zonder dat daaruit een Duits Rijk zou ontstaan. Op 8 juli 1850 voegde Oostenrijk echter een aantal voorwaarden toe die het royale voorstel minder aantrekkelijk maakten voor Pruisen: in de nauwere Bond zou er geen parlement moeten zijn, maar hooguit een gezamenlijke vertegenwoordiging van het deelstaatsparlement. Pruisen zou de Grondwet van Erfurt onuitvoerbaar moeten noemen. 3.7 Herfstcrisis en Dresdenconferenties 1850/51

→ Hoofdartikel: Dresdenconferenties 1850/1851

Confrontatie in de herfstcrisis van 1850: De deelstaten van de Unie van Erfurt in het geel, de deelstaten vertegenwoordigd in de Rumpfbundestag in het bruin. Tijdens de herfstcrisis van 1850 brak er bijna een oorlog uit tussen de deelstaten van de Unie en de deelstaten van de Rumpfbundestag (disfunctioneel Bondsdag). Pruisen moest de Unie echter uiteindelijk opgeven, mede onder druk van Rusland. In de onderhandelingen met Oostenrijk die tot het Verdrag van Olmütz (Olmützer Punktation) leidden, behaalde Pruisen in ieder geval één ogenschijnlijke winst: het onderhandelde een Duitse conferentie om over federale hervorming te praten.

Karikatuur in Kladderadatsch, een Duits politiek-satirisch en humoristisch weekblad, 1851: vorst van Metternich, de Oostenrijkse peetvader van de restauratie, leunt tevreden tegen de stevige vesting Bondsdag. Om zich heen ziet hij de gebouwen van de revolutie en de hervorming ineenstorten. Van links naar rechts: het parlement van Frankfurt met Reichsverweser “Iohan”, de Vierkoningsbond, Radowitz met zijn Unie, de Dresdenconferenties. Op de Dresdenconferenties, van december 1850 tot mei 1851, kwamen Oostenrijk en Pruisen heel dicht bij een akkoord. Alle gebieden van Oostenrijk en Pruisen zouden deel uitmaken van de Bond en er zou een federaal uitvoerend orgaan komen. Deze federale regering zou veel meer macht hebben gehad dan de oude Bondsdag, maar net als in de Engere Rat zouden nog steeds alle deelstaten er deel van uitmaken, met stemvoordelen voor de grotere deelstaten. Ook stonden een volksvertegenwoordiging en een federaal gerechtshof op de agenda, samen met een uitbreiding van de federale doelen met betrekking tot handel, douane, verkeer en de uniformering van maten en gewichten. Het akkoord is om twee redenen mislukt. De kleine deelstaten waren bang dat de twee grote mogendheden overeenstemming zouden bereiken zonder hen erbij te betrekken. “Mediatisering” in een federale staat (Unie van Erfurt) zouden ze hebben geaccepteerd, maar niet in een statenbond. Bovendien begon Pruisen te twijfelen of Oostenrijk niet toch te machtig zou worden bij een uitbreiding van de Duitse Bond. Zo eiste Pruisen opnieuw dat het voorzitterschap van de Bond afwisselend door Oostenrijk en Pruisen zou moeten worden waargenomen (Alternat). Hoewel Pruisen een sterke uitvoerende macht op federaal niveau wilde, moest er geen verdere uitbreiding komen in de vorm van volksvertegenwoordiging en rechtbanken. Zolang Pruisen de Bond zag als een machtsinstrument van Oostenrijk weigerde het de Bond te versterken en wees de inmenging in de binnenlandse aangelegenheden van Pruisen af. De middelgrote deelstaten probeerden tevergeefs ten minste enkele hervormingen door te voeren. Toen de Bondsdag na de conferentie op 8 juli 1851 opnieuw bijeenkwam, werd slechts één resultaat als federaal besluit ten uitvoer gebracht: een bepaald militair contingent voor de uitvoering van federale besluiten moest snel ter beschikking worden gesteld. 4. Het reactionair tijdperk 1851–1859

Van 1851 tot 1859 werkten Oostenrijk en Pruisen weer nauw samen, net als voor de revolutie. Volgens Jürgen Müller konden ze het nog steeds niet eens worden over een federale hervorming die in het belang was van heel Duitsland. Ze werden het wel eens over de onderdrukking van de revolutie, het liberalisme en van de nationale stroming. Door de weerstand van de middelgrote deelstaten waren hun reactieve maatregelen echter niet zo succesvol als gehoopt en hun instrumenten bleven relatief beperkt. De middelgrote deelstaten waarschuwden voor een herhaling van het louter repressieve federale beleid. Ze wensten een geleidelijke, defensieve modernisering. 4.1 Initiatieven van de Bondsdag en de middelgrote deelstaten


Friedrich Ferdinand von Beust was van 1849 tot 1866 minister van Buitenlandse Zaken van Saksen. Hij was niet in staat om een effectief gemeenschappelijk beleid van de middelgrote deelstaten te organiseren. In juli 1851 koos de Bondsdagcommissies voor een federaal gerechtshof en een gemeenschappelijk handelsbeleid. De onenigheid tussen de deelstaten over een federaal gerechtshof leek echter nog groter te zijn geworden dan in Dresden. Hetzelfde gold voor het handelsbeleid. De stilstand lag niet eens zozeer aan de afgezanten van de Bondsdag in Frankfurt, zelfs niet aan de conservatieven. Het waren de regeringen, vooral die van Oostenrijk en Pruisen, die geen belangstelling hadden voor hervormingen. Op de vraag of Oostenrijk eigenlijk wel een federaal gerechtshof wilde, kreeg de presidentiële afgezant van zijn regering niet eens een antwoord. Op het gebied van het handelsbeleid was het vooral Pruisen dat het handelsbeleid en de douane liever buiten het federale beleid om wilde regelen. Het beleid omtrent de Zollverein bracht de zwakke kant van de Bond aan het licht en dat was ook volledig in het belang van Pruisen zolang het niet op gelijke voet stond met Oostenrijk Als grote mogendheid wilde het zich ook niet onderwerpen aan meerderheidsbesluiten. De regeringsleider van Saksen, Friedrich von Beust, probeerde de middelgrote deelstaten te overtuigen om op zijn minst gezamenlijk op te treden op het gebied van het douanebeleid: bij de hernieuwing van de Zollverein moest Oostenrijk niet opnieuw moeten worden buitengesloten. In april 1852 kwamen de vertegenwoordigers van Beieren, Saksen, Baden, Hessen-Darmstadt, Keur-Hessen en Nassau daadwerkelijk bijeen in Darmstadt. Beust streefde ernaar om regelmatig conferenties van de middelgrote deelstaten te houden, te beginnen in 1853 in Frankfurt, de stad van de Bondsdag. Dit zou de bijeenkomsten het karakter van een politieke demonstratie geven. Een dergelijk beleid van de middelgrote deelstaten mislukte echter en dat lag vooral aan de grootste van hen, namelijk Beieren. Ook Beieren erkende het verenigen van de grote mogendheden als een gevaar, hoewel het minder dacht aan het lot van de Bond en meer aan zijn eigen onafhankelijkheid. Afzonderlijke initiatieven, zoals het hervormingsplan van hertog Ernst II van Saksen-Coburg en Gotha, vonden onvoldoende steun en losten het fundamentele probleem niet op: de Bondsdag als vertegenwoordiger van de lidstaten kon niet worden omgevormd tot een handelingsbekwame regering. 4.2 Tweede Italiaanse Onafhankelijkheidsoorlog / Oostenrijks-Sardijnse Oorlog 1859


Scène uit de Tweede Italiaanse Onafhankelijkheidsoorlog van 1859 in Villafranca: keizer Frans Jozef I van Oostenrijk ontmoet de Franse keizer Napoleon III, die Sardinië steunde. Na de Wapenstilstand van Villafranca stond Oostenrijk een deel van zijn grondgebied in Noord-Italië af. Sommige kwesties van een federale hervorming leidden herhaaldelijk tot conflicten tussen de twee grote mogendheden, zelfs in het reactionaire tijdperk. Een van die kwesties was die rond de Bundesfeldherr: in de aanloop naar de Krimoorlog (1853–1856) en in de Sardijnse of Italiaanse oorlog (1859) eiste het zwaarbevochten Oostenrijk op basis van de federale oorlogsgrondwet de mobilisatie van het Oostenrijkse leger en de benoeming van een opperbevelhebber, een Bundesfeldherr. Pruisen wilde echter alleen een Bundesfeldherr benoemen als het daarmee zijn eigen doelen kon bereiken. In eerste instantie eiste Pruisen iemand uit eigen land die zich niet zou moeten onderwerpen aan de instructies van de Bondsdag. Vervolgens eiste Pruisen een tweedeling van het federale leger. Pruisen zou de Noord-Duitse en Oostenrijk de Zuid-Duitse contingenten leiden. Het kwam niet meer tot de overschrijding van de grens en de benoeming van de Bundesfeldherr: Oostenrijk sloot plotseling de Wapenstilstand van Villafranca (juli 1859) en deed afstand van Lombardije. De Tweede Italiaanse Onafhankelijkheidsoorlog, ook Oostenrijks-Sardijnse Oorlog genoemd, was van het grootste belang voor de federale politiek, omdat het federale lid Oostenrijk in oorlog was met Piëmont-Sardinië en Frankrijk. Ook al vonden de gevechten niet plaats op het federale grondgebied, maar in het door Oostenrijk gecontroleerde noorden van Italië, dan nog rees de vraag of dit een gevaar zou opleveren voor het federale grondgebied. Er werd gevreesd dat de gevechten zich uit zouden breiden naar onder andere de Rijn. In de publieke opinie werd de aarzeling van Pruisen gezien als een verraad aan de Duitse zaak uit berekening en eigenbelang. In deze tijd raakte Pruisen zijn politieke prestige kwijt, Oostenrijk het militaire prestige. In Wenen ontstond een zekere bereidheid om binnenlandse politieke hervormingen door te voeren. Bovendien waren de tekortkomingen van de federale oorlogsgrondwet duidelijk aan het licht gekomen. Het Duitse publiek discussieerde met passie over de nationale kwestie. Door de Tweede Italiaanse Onafhankelijkheidsoorlog kwam er dus weer beweging in het federaal hervormingsdebat. 5. Hernieuwde hervormingsdebatten 1859–1866

5.1 Niet-overheidsactoren


Rudolf von Bennigsen uit Hannover was een vooraanstaand lid van de nationale beweging. In 1859 was hij medeoprichter en voorzitter van de Deutsche Nationalverein. In 1867 werd hij een van de leiders van de rechtse Nationaal-Liberale Partij. Nadat Pruisen een liberaler binnenlands beleid had gevoerd, was ook de heropleving van politieke verenigingen mogelijk. De Deutsche Nationalverein van 1859 riep op tot een klein-Duitse federale staat onder de leiding van Pruisen en volgde daarmee de traditie van het rechtse en linkse (liberale) midden in de Nationale Vergadering van Frankfurt. De vereniging verwees uitdrukkelijk naar de Rijksgrondwet en de Rijkskieswet van Frankfurt uit 1849. In 1862 werd de Deutsche Reformverein opgericht als tegenhanger, voor een groot-Duitse richting. Deze vereniging was minder verankerd in het noorden dan in de middelgrote deelstaten en wenste een Duitsland inclusief Oostenrijk, waartoe het zich na de Italiaanse oorlog begon te liberaliseren. Om dit te bereiken moest een federale hervorming worden doorgevoerd met een adviserende parlementaire vergadering die door de deelstaatparlementen werd benoemd. De voormalige Rijksminister-president Heinrich von Gagern was soms een van de bestuursleden van deze vergadering. Naast de twee bovengenoemde verenigingen rekent de historicus Andreas Biefang de Handelstag, de Volkswirtekongress en de Abgeordnetentag tot de nationale organisaties van die tijd. Ze waren niet langer federaal maar gecentraliseerd georganiseerd en hadden veel dubbele lidmaatschappen. Biefang heeft een ongeveer tachtigkoppige, voornamelijk protestantse en academische Funktionselite geïdentificeerd, die strategieën ontwikkelde en deze vertaalde in politieke handelingen. De Funktionselite wilde een federale staat oprichten naar het voorbeeld van 1849 en maakte alle andere kwesties ondergeschikt aan dit doel. Deze beweging ging uit van een liberaal Pruisen en was teleurgesteld toen Bismarcks termijn als minister-president (vanaf 1862) geen korte overgangsperiode bleek te zijn. In de loop van de jaren 1860 zag de Funktionselite hoe Duitsland steeds meer gevormd werd door groot-Pruisisch annexionisme en anti-Pruisisch particularisme. Om ook maar iets te kunnen bereiken, moest de liberale nationale beweging compromissen sluiten met Bismarck. Al in het begin van de jaren 1860 waren Duitsland en Oostenrijk uit elkaar gegroeid, zowel in cultureel als economisch opzicht. Aan de nationale burgerorganisaties in Duitsland namen nauwelijks nog Oostenrijkers deel. Dit gold zelfs voor de Deutsche Reformverein die voorstander was van een groot-Duitse richting. Een studie over voormalige afgevaardigden van de Nationale Vergadering van Frankfurt en hun netwerken liet een vergelijkbaar beeld zien. Van de Duits-Oostenrijkers zelf was alleen de kleinste van de drie grote politieke groeperingen nog geïnteresseerd in Duitse zaken, namelijk de autonomisten, die de Hongaren meer autonomie wilden toekennen. De andere twee werden gekenmerkt door een sterk patriottisme voor het Oostenrijks Rijk. Maatschappelijk gezien was volgens Andreas Biefang de constitutionele scheiding van 1866 al voorbereid. 5.2 Hervormingsdebatten 1860–1863

→ Hoofdartikel: Würzburg-conferenties en Frankfurter Reformakte (hervormingswet) Na het verlies van de oorlog tegen Piëmont-Sardinië en Frankrijk in 1859 probeerde Oostenrijk de binnenlandse orde te herstellen. Daarvoor vaardigde het meer dan tien jaar later dan Pruisen ook een grondwet uit. Pas toen kreeg het de legitimiteit om zich in de Duitse kwestie tot het publiek te richten. In die tijd vereiste een federaal hervormingsbeleid al de goedkeuring van het publiek. De Pruisische regering was daarentegen verwikkeld in een constitutioneel conflict met het liberale deelstaatsparlement.

Een bezoek aan het theater op de Frankfurter Vorstendag in 1863, waar de Frankfurter Reformakte werd besproken. De koning van Pruisen ontbrak in Frankfurt. In de Oostenrijkse regering wilde de groep rond staatskanselier Rechberg de alliantie met Pruisen nieuw leven inblazen, maar zonder het voorzitterschap van de Bond met Pruisen te moeten delen. De groep rond de voormalige Rijksminister van de Nationale Vergadering van Frankfurt, Anton von Schmerling, had echter de overhand: ze wilde de Bond samen met de middelgrote deelstaten hervormen en beschouwde de samenwerking met Pruisen hooguit als een tactisch middel. Op initiatief van Beieren en Saksen streefden de middelgrote deelstaten op hun beurt naar een gemeenschappelijk beleid ten aanzien van de grote mogendheden. Uitgangspunten waren een uniformering van het recht, de maten en het handelsbeleid en vooral een hervorming van de federale oorlogsgrondwet. Deze initiatieven van de Würzburg-conferenties bleven echter zwak, omdat de middelgrote deelstaten het niet altijd met elkaar eens waren. Pruisen kwam op een bepaalde manier dichter bij de Nationalverein en pleitte, op basis van het Bernstorff unie-plan, in december 1861 opnieuw voor een klein-Duitse bondsstaat zonder Oostenrijk. Dat dreef de meeste middelgrote deelstaten in de armen van Oostenrijk. De Kaiserstaat zag een kans om de middelgrote deelstaten met een omvangrijk hervormingsinitiatief voor zich te winnen, Pruisen te isoleren en voor een lange tijd een einde te maken aan het federale hervormingsdebat. Daarmee zou Oostenrijk een federale staat vooralsnog hebben verhinderd. Op de Frankfurter Vorstendag in september 1863 bespraken de aanwezige vertegenwoordigers van de Duitse deelstaten het hervormingsplan van Oostenrijk: de Frankfurter Reformakte. Het aannemen van de Frankfurter Reformakte zou voor de Duitse Bond hebben geleid tot nieuwe organen, die in de plaats waren gekomen van de Bondsdag, en zou het federale doel hebben verruimd. Daarmee kwam Oostenrijk de wensen van de middelgrote deelstaten ruimschoots tegemoet. Pruisen had niet deelgenomen aan de Vorstendag en had een rechtstreeks gekozen nationaal parlement en gelijke rechten als Oostenrijk geëist. De middelgrote deelstaten vreesden het isolement van Pruisen en een daarmee verbonden overheersing van Oostenrijk, daarom lieten ze het project mislukken. 5.3 Slotfase 1864–1866

→ Hoofdartikel: federaal hervormingsplan van Pruisen 1866

Otto von Bismarck 1862, toen hij minister-president van Pruisen werd Vlak daarna werkten Oostenrijk en Pruisen weer samen. In de Duits-Deense oorlog van 1864 verhinderden ze de oprichting van een onafhankelijk, liberaal hertogdom Holstein of Sleeswijk-Holstein. Maar ze waren het niet eens over de verdeling van hun buit: Pruisen wilde Holstein en Sleeswijk annexeren. Ondanks Pruisische voorstellen over de toekomst van deze twee hertogdommen en de samenwerking in de Bond, zoals de Gablenz-missie, bleef het conflict tussen Oostenrijk en Pruisen escaleren. Pruisen slaagde er niet in Beieren te overtuigen voor een klein-Duitse federale staat, waarin Pruisen het noorden en Beieren het zuiden zou hebben beheerst. Toch presenteerde Pruisen op 10 juni 1866 een federaal hervormingsplan. Pruisen maakte hiervoor al geen gebruik meer van de Bondsdag, maar stuurde het plan rechtstreeks naar de deelstaten. De belangrijkste eis van Pruisen was de verkiezing van een Duits nationaal parlement, waarmee een klein-Duitse grondwet moest worden uitgewerkt. In de daaropvolgende Duitse oorlog in de zomer van 1866 wonnen Pruisen en zijn bondgenoten. Na de oorlog dwong Pruisen het verslagen Oostenrijk in de Vrede van Praag te verklaren dat de Duitse Bond was ontbonden. Pruisen annexeerde meerdere deelstaten en richtte de Noord-Duitse Bond op, een federale staat met 22 deelstaten, beperkt tot Noord-Duitsland. De deelstaten sloten zich in 1867 eerst aan bij de Noord-Duitse Bond en sloten zich vervolgens in 1870/71 naadloos aan bij het - grotendeels identiek gevormde - Duitse Keizerrijk. 6. Evaluatie


Al op 9 maart 1848 had de Bondsdag zwart, rood en goud uitgeroepen tot de Duitse kleuren. In november nam de Nationale Vergadering van Frankfurt hierover een rijkswet aan. Nadat de revolutie was neergeslagen verdween de vlag, totdat Oostenrijk hem in 1863 in het Bundespalais liet hijsen tijdens de Frankfurter Vorstendag. De Noord-Duitse Bond koos voor zwart, wit en rood om zich te onderscheiden van de Duitse Bond. “Voor de overgrote meerderheid van de historici was en is de Duitse Bond een achterhaalde, belemmerende, reactionaire en tot mislukken gedoemde orde”, aldus Jürgen Müller. Zijn gebrekkige grondwet was niet te hervormen en zijn structuur had voorkomen dat het zich zou ontwikkelen tot een natiestaat (structuralistische aanpak). In het onderzoek is er echter ook enige herwaardering van de Bond en belangstelling voor de hervormingsdebatten. Volgens deze benadering zouden de flexibele federale grondwetten niet in de weg hebben gestaan aan een hervorming. Het was meer het gevolg van het antiliberale, federale beleid van de grote mogendheden (incidentele aanpak). Sommige historici, niet in de laatste plaats uit Oostenrijk, zagen de Bond als een welkom alternatief voor de natiestaat. Anderen zagen in de Duitse Bond een voorloper van de supranationale organisaties van de 20e eeuw (zoals de Verenigde Naties) wat Müller buitensporig vindt. Volgens Ernst Rudolf Huber zijn de hervormingspogingen niet mislukt vanwege het principe van eenparigheid van stemmen. Zolang Oostenrijk en Pruisen samenwerkten, kregen ze toch besluiten van de Bondsdag voor elkaar, zelfs tegen de weerstand van de middelgrote- en kleine deelstaten in. “Een unaniem Oostenrijks-Pruisisch federaal hervormingsvoorstel had tussen 1848 en 1866 in het begin ook kunnen leiden tot verzet van de ene of de andere middelgrote deelstaat, maar zou uiteindelijk toch tot een unaniem besluit hebben geleid.” Als de Duitse Bond aanvankelijk een nationale vertegenwoordiging had gekregen, dan was de Bond met de gelijke bevoegdheden vroeg of laat een federale staat geworden. Oostenrijk zorgde er tot 1866 voor dat de Bond een statenbond bleef door te voorkomen dat er een “direct bondsorgaan voor het hele land” zou ontstaan. In de constitutionele werkelijkheid waren Oostenrijk en Pruisen min of meer onafhankelijke staten. De Duitse Bond kon alleen oorlog voeren als een Pruisische, Oostenrijkse of Oostenrijks-Pruisische oorlog. Huber: “het Oostenrijks-Pruisische dualisme was de institutionele en feitelijke garantie voor het confederale karakter van de Duitse federale Grondwet. Zodra het dualisme verdween, was de weg vrij naar een federale staat.”

7. Zie ook

• Auflösung des Deutschen Bundes • Klein-Duitse richting 8. Literatuur • Jürgen Müller: Deutscher Bund und deutsche Nation 1848–1866. Habil. Frankfurt am Main 2003, Vandenhoeck & Ruprecht, Göttingen 2005

9. Referenties

1. Michael Kotulla: Deutsche Verfassungsgeschichte. Vom Alten Reich bis Weimar (1495–1934). Springer, Berlijn 2008, p.329/330. 2. Michael Kotulla: Deutsche Verfassungsgeschichte. Vom Alten Reich bis Weimar (1495–1934). Springer, Berlijn 2008, P. 355–357. 3. Ernst Rudolf Huber: Deutsche Verfassungsgeschichte seit 1789. deel I: Reform und Restauration 1789 bis 1830. 2. Druk, uitgever W. Kohlhammer, Stuttgart 1967, p. 594/595. 4. Jürgen Müller: Deutscher Bund und deutsche Nation 1848–1866. Habil. Frankfurt am Main 2003, Vandenhoeck & Ruprecht, Göttingen 2005, p. 34/35. 5. Heinrich Lutz: Außenpolitische Tendenzen der Habsburger Monarchie von 1866 bis 1870: „Wiedereintritt in Deutschland“ und Konsolidierung als europäische Macht im Bündnis mit Frankreich. In: Eberhard Kolb (Hrsg.): Europa vor dem Krieg von 1870. Mächtekonstellation – Konfliktfelder – Kriegsausbruch. R. Oldenbourgh, München 1987, p. 1–16, hier p. 2/3. 6. Jürgen Angelow: Der Deutsche Bund. Wissenschaftliche Buchgesellschaft, Darmstadt 2003, p. 20–22. 7. Jürgen Angelow: Der Deutsche Bund. Wissenschaftliche Buchgesellschaft, Darmstadt 2003, P. 93. 8. Ernst Rudolf Huber: Deutsche Verfassungsgeschichte seit 1789, deel III: Bismarck und das Reich. 3. druk, W. Kohlhammer, Stuttgart 1988, p. 262/263. 9. Zum Beispiel 1859 während des Sardinischen Krieges, zie Ernst Rudolf Huber: Deutsche Verfassungsgeschichte seit 1789, deel III: Bismarck und das Reich. 3. druk, W. Kohlhammer, Stuttgart 1988, p. 262/263. 10. Andreas Kaernbach: Bismarcks Konzepte zur Reform des Deutschen Bundes. Zur Kontinuität der Politik Bismarcks und Preußens in der deutschen Frage. Vandenhoeck & Ruprecht, Göttingen 1991, p. 27/28. 11. Johan Christiaan Boogman: Nederland en de Duitse Bond 1815–1851. Disp. Utrecht, J. B. Wolters, Groningen/Djakarta 1955, p. 5–8. 12. Johan Christiaan Boogman: Nederland en de Duitse Bond 1815–1851. Disp. Utrecht, J. B. Wolters, Groningen/Djakarta 1955, p. 18 e.v. 13. Jürgen Müller: Deutscher Bund und deutsche Nation 1848–1866. Habil. Frankfurt 2003, Vandenhoeck & Ruprecht, Göttingen 2005, p. 35/36. 14. Ernst Rudolf Huber: Deutsche Verfassungsgeschichte seit 1789, deel II: Der Kampf um Einheit und Freiheit 1830 bis 1850. 3. druk, uitgever W. Kohlhammer, Stuttgart 1988, p. 42. 15. Jürgen Müller: Deutscher Bund und deutsche Nation 1848–1866. Habil. Frankfurt 2003, Vandenhoeck & Ruprecht, Göttingen 2005, p. 3. 16. Jürgen Angelow: Von Wien nach Königgrätz. Die Sicherheitspolitik des Deutschen Bundes im europäischen Gleichgewicht (1815–1866). München 1996, p. 258–261. 17. Jürgen Müller: Deutscher Bund und deutsche Nation 1848–1866. Habil. Frankfurt 2003, Vandenhoeck & Ruprecht, Göttingen 2005, p. 38/39. 18. Ernst Rudolf Huber: Deutsche Verfassungsgeschichte seit 1789, deel II: Der Kampf um Einheit und Freiheit 1830 bis 1850. 3. druk, Uitgever W. Kohlhammer, Stuttgart 1988, p. 588. 19. Ernst Rudolf Huber: Deutsche Verfassungsgeschichte seit 1789. deel II: Der Kampf um Einheit und Freiheit 1830 bis 1850. 3. druk, Uitgever W. Kohlhammer, Stuttgart 1988, p. 588/589. 20. Ernst Rudolf Huber: Deutsche Verfassungsgeschichte seit 1789. deel II: Der Kampf um Einheit und Freiheit 1830 bis 1850. 3. druk, uitgever W. Kohlhammer, Stuttgart 1988, p. 589. 21. Ernst Rudolf Huber: Deutsche Verfassungsgeschichte seit 1789. deel II: Der Kampf um Einheit und Freiheit 1830 bis 1850. 3. druk, uitgever W. Kohlhammer, Stuttgart 1988, p. 599. 22. Ernst Rudolf Huber: Deutsche Verfassungsgeschichte seit 1789. deel II: Der Kampf um Einheit und Freiheit 1830 bis 1850. 3. druk, uitgever W. Kohlhammer, Stuttgart 1988, p. 600. 23. Jörg-Detlef Kühne: Die Reichsverfassung der Paulskirche. Vorbild und Verwirklichung im späteren deutschen Rechtsleben. Habil. Bonn 1983, 2. druk, Luchterhand, Neuwied 1998 (1985), p. 43. 24. Jürgen Müller: Deutscher Bund und deutsche Nation 1848–1866. Habil. Frankfurt 2003, Vandenhoeck & Ruprecht, Göttingen 2005, p. 59. 25. Ernst Rudolf Huber: Deutsche Verfassungsgeschichte seit 1789, deel II: Der Kampf um Einheit und Freiheit 1830 bis 1850. 3. druk, uitgever W. Kohlhammer, Stuttgart 1988, p. 901/902. 26. Ernst Rudolf Huber: Deutsche Verfassungsgeschichte seit 1789, deel II: Der Kampf um Einheit und Freiheit 1830 bis 1850. 3. druk, W. Kohlhammer, Stuttgart 1988, p. 917–919. 27. Jürgen Müller: Deutscher Bund und deutsche Nation 1848–1866. Habil. Frankfurt 2003, Vandenhoeck & Ruprecht, Göttingen 2005, p. 56–57, 60. 28. Jürgen Müller: Deutscher Bund und deutsche Nation 1848–1866. Habil. Frankfurt 2003, Vandenhoeck & Ruprecht, Göttingen 2005, p. 58, 61/62. 29. Jürgen Müller: Deutscher Bund und deutsche Nation 1848–1866. Habil. Frankfurt 2003, Vandenhoeck & Ruprecht, Göttingen 2005, p. 65, 79. 30. Jürgen Müller: Deutscher Bund und deutsche Nation 1848–1866. Habil. Frankfurt 2003, Vandenhoeck & Ruprecht, Göttingen 2005, p. 67, 77–79. 31. Jürgen Müller: Deutscher Bund und deutsche Nation 1848–1866. Habil. Frankfurt 2003, Vandenhoeck & Ruprecht, Göttingen 2005, p. 84–87, 148. 32. Jürgen Müller: Deutscher Bund und deutsche Nation 1848–1866. Habil. Frankfurt 2003, Vandenhoeck & Ruprecht, Göttingen 2005, p. 156–159. 33. Ernst Rudolf Huber: Deutsche Verfassungsgeschichte seit 1789, deel III: Bismarck und das Reich. 3. druk, W. Kohlhammer, Stuttgart 1988, p. 265. 34. Andreas Biefang: Politisches Bürgertum in Deutschland 1857–1868. Nationale Organisationen und Eliten (= Beiträge zur Geschichte des Parlamentarismus und der politischen Parteien, Bd. 102). Droste, Düsseldorf 1994, ISBN 3-7700-5180-7, p. 431. 35. Andreas Biefang: Politisches Bürgertum in Deutschland 1857–1868. Nationale Organisationen und Eliten (= Beiträge zur Geschichte des Parlamentarismus und der politischen Parteien, Bd. 102). Droste, Düsseldorf 1994, ISBN 3-7700-5180-7, p. 432–434. 36. Andreas Biefang: Politisches Bürgertum in Deutschland 1857–1868. Nationale Organisationen und Eliten (= Beiträge zur Geschichte des Parlamentarismus und der politischen Parteien, Bd. 102). Droste, Düsseldorf 1994, ISBN 3-7700-5180-7, p. 227/228. 37. Ernst Rudolf Huber: Deutsche Verfassungsgeschichte seit 1789, deel III: Bismarck und das Reich. 3. druk, W. Kohlhammer, Stuttgart 1988, p. 382/383. 38. Ernst Rudolf Huber: Deutsche Verfassungsgeschichte seit 1789. deel III: Bismarck und das Reich. 3. druk, W. Kohlhammer, Stuttgart 1988, p. 383/384. 39. Jürgen Angelow: Der Deutsche Bund. Wissenschaftliche Buchgesellschaft, Darmstadt 2003, p.134–136. 40. Jürgen Müller: Der Deutsche Bund 1815–1866. Oldenbourg, München 2006, ISBN 978-3-486-55028-3, p. 52, p. 55–57. 41. Jürgen Müller: Der Deutsche Bund 1815–1866. Oldenbourg, München 2006, ISBN 978-3-486-55028-3, p. 55, 57–59. 42. Ernst Rudolf Huber: Deutsche Verfassungsgeschichte seit 1789. deel I: Reform und Restauration 1789 bis 1830. 2. druk, uitgever W. Kohlhammer, Stuttgart 1967, p. 593. 43. Ernst Rudolf Huber: Deutsche Verfassungsgeschichte seit 1789. deel I: Reform und Restauration 1789 bis 1830. 2. druk, uitgever W. Kohlhammer, Stuttgart 1967, p. 669. 44. Ernst Rudolf Huber: Deutsche Verfassungsgeschichte seit 1789, deel I: Reform und Restauration 1789 bis 1830. 2. druk, uitgever W. Kohlhammer, Stuttgart 1967, p. 668.