Deor (Oudengels gedicht): verschil tussen versies

Verwijderde inhoud Toegevoegde inhoud
1 (onbereikbare) link(s) aangepast en 0 gemarkeerd als onbereikbaar) #IABot (v2.0.7
Geen bewerkingssamenvatting
Labels: Bewerking via mobiel Bewerking via mobiele app Bewerking via iOS-app
 
Regel 5:
Zoals bij alle werken in het manuscript draagt het gedicht geen titel. Zo staat dit gedicht bekend als 'Deor', omdat die naam aan het eind van het gedicht vermeld wordt als zijnde de naam van de schrijver. De naam is te vertalen met 'geliefd' ('dear,' 'beloved').
 
Het gedicht is tegelijkertijd een treurzangtreur- en een troostzang. Deor betreurt zijn vervanging als hofdichter ('scop', dichter en minstreel) bij de Heodenings door de dichter Heorrenda. Hij troost zichzelf met de beschrijving van het droeve lot van een aantal andere figuren uit de Germaanse wereld. Elke beschrijving eindigt met een refrein: 'Dat is voorbijgegaan; ook dit zal voorbijgaan'. In Oudengelse poëzie is een refrein hoogst ongebruikelijk (in slechts een ander gedicht, [[Wulf and Eadwacer]], ook in het Exeter Book vindt men wat men een refrein zou kunnen noemen); ongebruikelijk is ook de structuur van het gedicht, in strofen van ongelijke lengte.
[[File:Völund on ardre 01.png|thumb|[[Wieland de Smid]], [[Beadohilde]] en de vermoorde kinderen]]
In de eerste strofe bezingt de dichter het lot van [[Wieland de Smid]], ontvoerd en verminkt door Nithhad en gedwongen als smid voor hem te werken. De tweede strofe verwijst naar het harde lot van prinses Beadohilde, de dochter van Nithhad, verkracht en bezwangerd door Wieland (die ook nog Nithhads twee zonen vermoordde). De derde strofe is een korte verwijzing naar het verdriet van Nithhad zelf en zijn vrouw, Maethhild. Dan, halverwege het gedicht, zoekt de dichter zijn materie niet meer in Germaanse mythe maar in geschiedenis: strofen vier en vijf verwijzen naar [[Theodorik de Grote]] en [[Ermanaric]] van de [[Goten]]; de laatste verbande Theodorik en liet zijn eigen volk zuchten onder tirannie. Het gedicht eindigt met het eigen lot van de dichter, zijn vervanging door een kennelijk vaardiger dichter en het verlies van zijn 'londryht,' zijn grond (en daarmee zijn levensvoorziening en status aan het hof van zijn weldoener).