Gebruiker:Meglosko/klad: verschil tussen versies

Verwijderde inhoud Toegevoegde inhoud
Meglosko (overleg | bijdragen)
Geen bewerkingssamenvatting
Meglosko (overleg | bijdragen)
Geen bewerkingssamenvatting
Regel 73:
Deze opdeling is echter slechts een opstap om te komen tot een evaluatie van de plaats van kennis in onze huidige postmoderne maatschappij. Volgens Lyotard heeft kennis een centrale plaats ingenomen in westerse maatschappijen sinds de [[Tweede Wereldoorlog]], dat Lyotard in de eerste plaats typeert door een toenemende [[digitalisering]]. In het huidige [[informatietijdperk]] is de vraag van kennis bovendien verbonden met die van [[macht (sociale wetenschappen)|macht]] en bestuur: meer kennis betekent meer macht en deze kennis, en haar [[database]]s moeten bovendien beheerd worden, wat volgens Lyotard ook de vraag van wie toegang tot deze kennis zal hebben oproept.
 
Volgens Lyotard dringt ook hier bij deze kennisproductie de vraag naar legitimatie op: wat is de legitimering in onze maatschappij dat het nodig of rechtvaardig maakt dat we zo inzetten op de productie van kennis en technologie? Volgens Lyotard is het klassieke moderne antwoord hierop onhoudbaar geworden: we geloven niet langer in een metanarratief van emancipatie of van totale kennis (in latere werken zal Lyotard steeds wijzen op, onder meer, het tegenvoorbeeld van [[Auschwitz (concentratiekamp)|Auschwitz]]). De postmoderne maatschappij typeert zich daarom ook door een diversiteit aan wat Lyotard [[taalspel]]en zal noemen, in navolging van [[Ludwig Wittgenstein]]. De regels die bepalen wat gepast en ongepast is op school, in de kerk, thuis of op het werk worden niet langer bepaald door een overkoepelend betekeniskader maar verschillen van taalspel tot taalspel.
 
Tegelijkertijd wijst Lyotard er wel op dat er toch een nieuwe vorm van dominatie aan het optreden is, namelijk van het wetenschappelijk spreken. Het wetenschappelijk spreken kent echter geen interne legitimatie, aangezien het verschilt van narratief spreken doordat het enkel beschrijft wat ''is'' zonder te zeggen wat ''moet'' (zoals narratieve kennis wel doet). Wetenschap dreigt zo de andere taalspelen te verdrukken, maar wordt bovendien zelf gekenmerkt door een specifieke nieuwe vorm van legitimatie: performativiteit. Kennisproductie wordt volgens Lyotard in een postmoderne maatschappij niet langer gelegitimeerd door een metanarratief, maar door een praktisch criterium, namelijk dat het leidt tot nieuwe toepassingen of efficiëntiewinsten van het systeem. Dit heeft voor Lyotard vergaande gevolgen voor de manier waarop onderzoek en onderwijs dreigen te worden ingericht. Onderzoek wordt vooral geevalueerd in functie van de impact en praktische gevolgen het zal hebben; studenten worden niet meer onderwezen wat waar is, maar wat nuttig is en gebruikt kan worden.
Regel 90:
Deze notie verklaart tevens de titel van dit hoofdwerk: een geschil (''différend'') is, in tegenstelling tot een dispuut (''litige'') een geschil dat niet kan worden opgelost door bijvoorbeeld een rechter vanwege het ontbreken van een overkoepelend criterium dat in de argumentatie van beide partijen geldig is. Er is geen hogere rechter. Bij Lyotard is deze onmogelijkheid fundamenteel. Terwijl in een dispuut kan de misdaad tegen het slachtoffer adequaat voorgesteld en gearticuleerd worden; in een geschil, daarentegen, ontbreekt deze mogelijkheid. Er zijn verschillende redenen waarom dit kan gebeuren, zoals doordat de slachtoffers letterlijk het zwijgen zijn opgelegd of door middel van dreigemenent werd afgedwongen. Ook is het mogelijk dat het slachtoffer wel kan spreken, maar dat de misdaad niet in taal te vatten is of dat het slachtoffer simpelweg niet geloofd wordt.
 
Het centrale voorbeeld van een geschil voor Lyotard is [[Auschwitz (concentratiekamp)|Auschwitz]]. Hij begint het boek dan ook met het voorbeeld van de [[Robert Faurisson]] die het [[[[Holocaustrevisionisme|bestaan van de gaskamers ontkende]]. Hij accepteerde enkel het bestaan ervan als hij een ooggetuigene zou tegenkomen die er zelf het slachtoffer van zou zijn geweest. Dat is echter onmogelijk, want alle ooggetuigenen die de gaskamers hebben meegemaakt zijn dood en kunnen geen getuigenis meer afleggen. Volgens Lyotard wordt er dus door Fuarisson een geschil aangedaan aan de overlevenden van de [[Holocaust]]: ofwel zijn er geen gaskamers, en dus ook geen ooggetuigen, dan wel zijn er gaskamers, maar ook geen ooggetuigen (want ze zijn allemaal dood).
 
Een ander voorbeeld dat Lyotard gebruikt is een arbeider die zijn arbeid niet als een koopwaar wil beschouwen. Het is onmogelijk dit ergens aan te klagen, aangezien alle contracten en het recht van deze assumptie uitgaan. In de secundaire literatuur wordt ook vaak verwijzen naar voorbeelden van [[Inheemse bevolking|inheemse volkeren]] hun claims op het land in [[kolonialisme|kolonies]]: zij kunnen dit enkel aanklagen in rechtbanken die al het recht, en dus de legitimiteit, van de kolonisten vooronderstellen. De taak van de filosoof, volgens Lyotard, is dan ook getuigenis van dit soort geschillen afleggen en nieuwe regimes uitwerken waarbinnen deze geschillen tot disputen kunnen getransformeerd worden.
 
=== Het sublieme ===
Terwijl Lyotard oorspronkelijk hetgeen wat aan elk vertoog ontsnapt vat onder een term zoals het figurale, gaat hij dat vanaf de jaren 1970 ook doen via het werk van [[Immanuel Kant]], voornamelijk via diens analyse van het [[sublieme]] of verhevene in zijn derde kritiek, ''[[Kritik der Urteilskraft]]'' (1790). Lyotard analyseert dit thema van Kant in de eerste plaats in ''L'enthousiasme'' (1986), ''La Faculté de juger'' (1989) en ''Leçons sur l'analytique du sublime'' (1991), maar het duikt ook in vele andere teksten op (zoals in ''Le différend'').
 
In zijn derde kritiek wil Kant een brug slaan tussen zijn eerste twee kritieken, die handelden over de [[Kritik der reinen Vernunft|zuivere rede]] (bijvoorbeeld in wetenschappelijk denken) en de [[Kritik der praktischen Vernunft|praktische rede]] (in de [[ethiek]]). Het grote verschil tussen dit laatste werk en zijn twee voorgangers is dat de twee eerste kritieken handelden over gebieden waar er steeds een oordeel kon gemaakt worden op basis van vaste en voorafgegeven principes. De derde kritiek behandelt daarentegen die gebieden waar zulke principes afwezig zijn, zoals oordelen over de natuur en het levende of esthetische oordelen. Volgens Kant wordt een esthetisch oordeel niet gemaakt op basis van universeel gedeelde principes, maar op basis van wat hij het ''[[sensus communis]]'' noemt: een gedeelde smaak. Deze smaak wordt echter niet gedeeld in de zin dat ieder weet dat het door iedereen gedeeld wordt, maar juist ind e vorm van een plicht: ieder zou ook zo over dit kunstwerk moeten oordelen.
 
Een kunstwerk kan volgens Kant verschillende reacties opleveren, met de meest voor de hand liggende het genot van schoonheid. In sommige gevallen treedt er echter een ander gevoel op, een subliem gevoel, dat getypeerd wordt door een mix van plezier en pijn. Bij het sublieme draait het om een ervaring van een vormloos object, dat niet in een voorstelling gevat kan worden. Een voorbeeld is de esthetische ervaring bij het meemaken van een hevige storm of het zien van een berglandschap: het oordeelsvermogen slaagt er nooit geheel in om een storm, een gebergte, of zelfs het hele universum waarvan men onder de indruk kan zijn te vatten in een voorstelling. We komen hier dus weer in aanraking met wat Lyotard eerder al trachtte aan te duiden met het figurale of de gebeurtenis. Ook hier zal Lyotard stellen dat het in postmoderne kunst gaat om een verkennen van het sublieme, die zaken die elke voorstelling overstijgen maar toch reëel zijn. Dit falen zorgt voor de pijn in het sublieme. Het plezier wordt echter teweeggebracht door de ervaring van de eigen capaciteit van het verstand om tot zulke grote ideeën in staat te zijn (dus precies de capaciteit om toch iets te ervaren dat de voorstelling overstijgt).
 
Lyotard tracht dit ook met [[politieke filosofie]] te verbinden, in de eerste plaats via Kants analyse van het enthousiasme. In de kleinere politieke en historische werkjes van Kant zoals ''[[Beantwortung der Frage: Was ist Aufklärung?]]'' (1784) en ''[[Zum ewigen Frieden]]'' (1795) (die Lyotard ook wel typeert als een vierde kritiek, van de historisch-politieke rede) maakt Kant ook gebruikt van deze inzichten uit de derde kritiek. Het speelt met name een rol in Kants analyse van de [[Franse Revolutie]]. Het nieuws van deze revolutie, aldus Kant, bracht bij de toeschouwers in andere landen een bepaalde sublieme ervaring teweeg, namelijk die van het enthousiasme. Ook hier kwamen mensen in contact met iets dat niet te vatten was in een voorstelling, maar nogmaals in de vorm van esthetisch oordeel dat niet universeel voorondersteld kan worden als feit, maar wel als plicht. Ieder mens zou in staat moeten zijn enthousiast te moeten reageren op de Franse Revolutie. In zijn eigen werk suggereert Lyotard dat iets gelijkaardigs kan opgaan voor de 20e eeuw en dat een politieke filosofie moet verkennen welk subliem gevoel onvoorstelbare gebeurtenissen zoals Auschwitz bij ons teweeg zouden moeten brengen en hoe ze ons zouden kunnen mobiliseren.
 
==Bibliografie ==