Rijksvrijheid: verschil tussen versies

Verwijderde inhoud Toegevoegde inhoud
FLechdrop (overleg | bijdragen)
De geschiedenis naar boven verplaatst: het overzicht van soorten rijksvrije gebieden onderaan is logischer.
FLechdrop (overleg | bijdragen)
De geschiedenis naar boven verplaatst: het overzicht van soorten rijksvrije gebieden onderaan is logischer.
Regel 14:
 
Daarnaast was er de derde groep, die bestond uit de [[rijksridder]]s, een reeks [[klooster (gebouw)|kloosters]] en enige [[rijksdorp (Heilige Roomse Rijk)|rijksdorpen]]. De rijksvrije personen onder hen waren de resterende directe [[vazal]]len van de keizers, van wie er in de [[middeleeuwen]] vele waren. De rijksvrije gebieden kwamen voort uit de laatste overgebleven [[kroondomein]]en, waarvan er reeds in de middeleeuwen veel aan de rijksvorsten verkocht of verpand waren. De rijksvrijheid van veel van deze plaatsen en kloosters was omstreden, daar naburige vorsten ze vaak trachtten in te lijven.
 
==Soevereiniteit==
De inwoners van rijksgebieden moesten enkel de wetten van het Rijk naleven en belastingen aan de keizer betalen. Ze werden daarom ''rijksvrij'', ''rijksonmiddellijk'' (een leenvertaling van het Duitse ''reichsunmittelbar'') of "immediaat" genoemd. De rijksgebieden stonden ook in voor het in stand houden van het keizerlijk leger (de ''Heeresfolge''). Op de ''Reichsmatrikel'' stond hoeveel manschappen ze dienden te leveren in tijden van oorlog. Met uitzondering van de rijkssteden en -dorpen hadden ze een heer (in dit geval een [[rijksvorst]]), die er in naam van de keizer op moest toezien dat deze plichten werden vervuld. De rijkssteden en -dorpen hadden hiervoor een raad waarin de belangrijkste families zetelden. De rijksvorsten en raden hadden het recht zelf over hun belastingen, tolheffing, rechtspraak, godsdienst en onderwijs te beslissen.
 
Voor de rechterlijke macht waren uiteraard alleen de rechtbanken bevoegd. De rijksgebieden hadden hun eigen rechtbanken naar keizerlijk recht, al moesten inwoners van kleine rijksgebieden vaak in andere rijksgebieden een proces van hoger beroep aanspannen. Een voorbeeld hiervan waren de verschillende rijksheerlijkheden in het [[Maasland (Limburg)|Maasland]], waarvan de appelgang plaatsvond in de [[vrije rijksstad]] [[Aken (stad)|Aken]].
 
De rijksvrijheid had overigens geen betrekking op de leenrechten. Een rijksgebied kon een leen worden van een [[landsheerlijkheid]], maar dit betekende enkel dat de rijksvorst hier feodale formaliteiten moest uitvoeren, zoals het verheffen van de leengoederen wanneer er een opvolger aangesteld diende te worden. De nieuwe leenman had dus niet het recht zelf daden van soevereiniteit uit te voeren in het rijksgebied, zoals wetten opstellen of belastingen heffen. Het betekende ook dat hij hier geen orde mocht handhaven, al kon hij dit wel doen als de keizer hem het rijksgebied in bescherming had gegeven door een [[beschermbrief]] uit te vaardigen. Zo plaatste [[keizer Karel VI]] in de 18e eeuw de laatste rijksgebieden in de [[Zuidelijke Nederlanden]] onder bescherming van de omringende Oostenrijkse gewesten.
 
==Geschiedenis==
Regel 28 ⟶ 21:
 
Toch werden de geïntegreerde rijksgebieden dan niet noodzakelijk teruggebracht tot louter deel van het andere gebied. Velen behielden hun [[heerlijkheid (bestuursvorm)#heerlijke rechten|heerlijke rechten]] en werden dus zo een heerlijkheid binnen dat gebied. Anderen behielden nog andere vrijheden, zoals de vrijstelling van bepaalde belastingen.<ref>Patrice-François de Neny, Mémoires historiques et politiques sur les Pays-Bas autrichiens et sur la constitution (Neufchatel, 1784)</ref> Deze heerlijkheden werden "vrijheerlijkheden" genoemd, in de Zuidelijke Nederlanden officieel ''terres franches''.
 
==Soevereiniteit==
De inwoners van rijksgebieden moesten enkel de wetten van het Rijk naleven en belastingen aan de keizer betalen. Ze werden daarom ''rijksvrij'', ''rijksonmiddellijk'' (een leenvertaling van het Duitse ''reichsunmittelbar'') of "immediaat" genoemd. De rijksgebieden stonden ook in voor het in stand houden van het keizerlijk leger (de ''Heeresfolge''). Op de ''Reichsmatrikel'' stond hoeveel manschappen ze dienden te leveren in tijden van oorlog. Met uitzondering van de rijkssteden en -dorpen hadden ze een heer (in dit geval een [[rijksvorst]]), die er in naam van de keizer op moest toezien dat deze plichten werden vervuld. De rijkssteden en -dorpen hadden hiervoor een raad waarin de belangrijkste families zetelden. De rijksvorsten en raden hadden het recht zelf over hun belastingen, tolheffing, rechtspraak, godsdienst en onderwijs te beslissen.
 
Voor de rechterlijke macht waren uiteraard alleen de rechtbanken bevoegd. De rijksgebieden hadden hun eigen rechtbanken naar keizerlijk recht, al moesten inwoners van kleine rijksgebieden vaak in andere rijksgebieden een proces van hoger beroep aanspannen. Een voorbeeld hiervan waren de verschillende rijksheerlijkheden in het [[Maasland (Limburg)|Maasland]], waarvan de appelgang plaatsvond in de [[vrije rijksstad]] [[Aken (stad)|Aken]].
 
De rijksvrijheid had overigens geen betrekking op de leenrechten. Een rijksgebied kon een leen worden van een [[landsheerlijkheid]], maar dit betekende enkel dat de rijksvorst hier feodale formaliteiten moest uitvoeren, zoals het verheffen van de leengoederen wanneer er een opvolger aangesteld diende te worden. De nieuwe leenman had dus niet het recht zelf daden van soevereiniteit uit te voeren in het rijksgebied, zoals wetten opstellen of belastingen heffen. Het betekende ook dat hij hier geen orde mocht handhaven, al kon hij dit wel doen als de keizer hem het rijksgebied in bescherming had gegeven door een [[beschermbrief]] uit te vaardigen. Zo plaatste [[keizer Karel VI]] in de 18e eeuw de laatste rijksgebieden in de [[Zuidelijke Nederlanden]] onder bescherming van de omringende Oostenrijkse gewesten.
 
==Vertegenwoordiging==