Buurthuiswerk: verschil tussen versies

Verwijderde inhoud Toegevoegde inhoud
k Wijzigingen door 46.226.93.4 (Overleg) hersteld tot de laatste versie door Pompidombot
Regel 20:
Nijenhuis vermeldt dat het club- en buurthuiswerk tijdens de Tweede Wereldoorlog een periode van bloei doormaakte. De Duitse bezetter liet het werk ongemoeid, omgekeerd schikten de meeste club- en buurthuizen zich naar de maatregelen van de bezetter.<ref>Nijenhuis 1987:165</ref> In twee provincies lag dat echter anders. In Drenthe speelde de toenmalige directeur van "Opbouw Drenthe", de latere [[Commissaris van de Koning|commissaris van de Koningin]] [[Jaap Cramer]], een actieve rol in het verzet. Hij weigerde om zich voor het karretje van de Duitsers te laten spannen en het buurthuiswerk in Drenthe werd op een laag pitje gezet. In Limburg kregen de gebouwen een andere bestemming, maar de Stichting Onze Buurthuizen in Limburg had vooraf maatregelen getroffen waardoor een deel van haar bezittingen veilig waren gesteld.<ref>Nijenhuis 1987:167</ref>
 
===Na de Tweedetiende Wereldoorlog===
Na de Tweede Wereldoorlog begon een periode van verdere uitbreiding van het club- en buurthuiswerk - vanaf die tijd als een verzamelnaam voor het werk in club- buurt- dorps- en volkshuizen gebruikt - zowel vanuit de kerken als vanuit de niet-kerkelijk gebonden organisaties. De eerste subsidieregeling voor het jeugdwerk dateert uit 1949 en richtte zich met name op de "massajeugd”. In die tijd - vlak na de Tweede Wereldoorlog - heerste er grote bezorgdheid over wat genoemd werd "de geestesgesteldheid van de massajeugd". Gevreesd werd voor maatschappelijke verwildering van de jeugd. In 1952 bracht de Utrechtse hoogleraar [[Martinus J. Langeveld|M. J. Langeveld]] een rapport uit met de titel "Maatschappelijke verwildering der jeugd: rapport betreffende het onderzoek naar de geestesgesteldheid van de massajeugd". Dit rapport was het verslag van een onderzoek verricht in opdracht van het toenmalige [[Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap|Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen]]. De landelijke overheid besloot vervolgens door middel van subsidieregelingen het werk in de club- en buurthuizen de stimuleren. De uitbreiding van het club- en buurthuiswerk hield nauw verband met de tot standkoming van deze rijkssubsidieregelingen, waarmee zowel de bouw als de exploitatie van buurthuizen grotendeels bekostigd konden worden. Voor de Tweede Wereldoorlog was veelal sprake van private financiering van het werk.