Edmund Husserl: verschil tussen versies

Verwijderde inhoud Toegevoegde inhoud
Regel 9:
Er worden doorgaans drie belangrijke perioden in Husserl denken onderscheiden welke samenhangen met de universiteiten waaraan hij verbonden was, allereerst [[Halle an der Saale|Halle]] (1887 - 1901) als ''Privatdocent'', vervolgens als volledig professor [[Göttingen (stad)|Göttingen]] (1901 - 1916) en ten slotte [[Freiburg im Breisgau|Freiburg]] (1916 tot aan zijn emeritaat in 1928). In Freiburg was één van zijn studenten/assistenten de later belangrijke filosoof [[Martin Heidegger]]. Een andere voorname assistente was de later heilig verklaarde Nederlands-Duitse non [[Edith Stein]].
 
In het inmiddels klassieke werk Ideen I uit 1913 ontwikkelt Husserl voor het eerst zijn filosofie systematisch als een pure transcendentale fenomenologie. Husserl ontwikkelt hier de belangrijkste fenomenologische noties die in de meeste van zijn te volgen werken impliciet zijn aangenomen, zoals de fenomenologische reductie, de epoche en eidetische variatie. De fenomenologische reductie is voor Husserl een noodzakelijkheid voor het waarborgen van absolute zekerheid. Hij beroept zich hier op het principe van twijfel van Descartes: ik kan nooit zeker weten de stok nu recht of gebogen is, of een duivel mijn waarnemingen bedriegt of niet. Husserl beweert dus dat alle empirische kennis in wezen ongegrond is, daar zij stoelt op het geloof in de externe wereld waarvoor zij uiteindelijk geen bewijsvoering kan leveren (de ''natural attitude''). De oplossing is de fenomenologische reductie, waarmee alle transcendente constituties van het bewustzijn gereduceerd worden tot de wetten van immanente constitutie. Dit wil zeggen: we beroepen ons op de immanente fenomenen waarvan we wel zeker moeten zijn, ongeacht of de zinsconstitutie als correlaat van de fenomenen daadwerkelijk extern bestaansrecht heeft of niet. Dit impliceert dus ook, conform Brentano en Meinong, dat alle zinsconstituties bestaansrecht hebben ongeacht enige bewijsvoering voor het fysieke bestaan ervan (bijvoorbeeld eenhoorns). Er gelden dan wel andere fenomenologische wetten voor de verschillende domeinen waarin eenhoorns ten opzichte van dieren zich bevinden (de eerste behoort tot de imaginatie). Husserl's fenomenologie is transcendentaal omdat ze zich toelegt op het ontdekken van noodzakelijke wetten binnen het immanente domein. Waar empirische wetenschappen kennis over feiten wint, stoelt fenomenologie op de constanten in alle mogelijkheden van ervaring. Daarmee is het volgens Husserl, in tegenstelling tot feitenwetenschappen, volledig eidetisch. Voor veel van Husserls volgelingen ging de fenomenologische reductie echter te ver, omdat het stoelt op een reductie van de wereld tot de immanente sfeer van het bewustzijn van het ervarende subject. Met andere woorden: het leek voor velen een onacceptabele neiging tot [[idealisme]] en subjectivisme te impliceren. Heidegger zou later tevens beweren dat Husserl's fenomenologie een ongegronde nadruk legt op intentionaliteit, dat wil zeggen, op de subject/object-correlatie. Meer recent werk in Husserl studies benadrukt steeds meer de wending die Husserl's denken onderging in de genetische fase van zijn denken.
 
Bij zowel zijn fenomenologische als voor-fenomenologische onderzoekingen kwam Husserl met bezwaren tegen zowel het [[empirisme]] als het [[rationalisme]]. Volgens Husserl is noch ervaring, noch rede een fundamentele [[kennis]]bron: we dienen de [[fenomeen|fenomenen]] zelf te laten spreken, de zuivere aanschouwing van hetgeen ons in het bewustzijn is gegeven. Later kreeg Husserl meer oog voor het feit dat ons bewustzijn niet helemaal gezuiverd kon worden, en verschoof zijn aandacht van het bewustzijn naar de leefwereld — het geheel van vanzelfsprekendheden dat onze ervaring stempelt. Deze verandering betekent echter niet dat Husserl zijn fenomenologisch raamwerk en de idee van pure transcendentale kennis liet vallen. Husserl was overigens allesbehalve anti-rationalistisch of anti-positivistisch: veeleer beschouwde hij zijn eigen transcendentale fenomenologie als de ultieme wetenschap.