Regionale geografie: verschil tussen versies

Verwijderde inhoud Toegevoegde inhoud
UcuchaBot (overleg | bijdragen)
k Robot-geholpen doorverwijzing: Europa
DéRahier (overleg | bijdragen)
Regel 27:
Eerst rond 1950 ontstond er een andere opvatting over wat regionale geografie was. [[Jean Gottmann]] (1915-1994) die een tijd in de [[Verenigde Staten]] had gewerkt, schreef in 1947 dat de geograaf zich niet moest bezighouden met de beschrijvingen van een statische ecologische situatie, maar met de dynamiek in een gebied. Verkeersstromen en kapitaalstromen waren daarvoor een essentieel gegeven en dat bood ook de mogelijkheid de stedelijke centra een plaats te geven in de regionale dynamiek. Vanaf 1950 stonden de relaties tussen de steden en hum omgeving centraal in de Franse regionale geografie.
==Engeland 1900-1950==
Terwijl de Franse geografen zich bezig hielden met de beschrijving van relatief kleine gebieden, trachtte [[Andrew John Herbertson]] (1865-1915) de wereld in te delen op basis van natuurlijke kenmerken. In 1905 was hij [[Halford Mackinder]] (1861-1947) opgevolgd in Oxford als hoogleraar geografie. Hij had grote invloed op de ontwikkeling van het Engelse aardrijkskundeonderwijs. Voor de ontwikkeling van de regionale geografie is zijn artikel ‘The major natural regions’ uit 1905 van belang. Herbertson ging uit van een organicistische visie op de werkelijkheid. Grote delen van de aarde konden worden vergeleken met macro-organismen. De menselijke groepen vormden in die vergelijking het zenuwstelsel. Voor het onderscheiden van natuurlijke regio’s waren vier criteria van primair belang: klimaat, reliëf, vegetatie en bevolkingsdichtheid. Feitelijk ging het om een indeling van de wereld in klimaatzones. Elke klimaatzone werd onderverdeeld op basis van reliefreliëf- of vegetatiekenmerken.
 
Herbertsons [[regionalisatie]] werd analytisch genoemd. Hij vertrok van een totaliteit (de wereld) en trachtte die verder te geleden. [[John Frederick Unstead]] (1876-1965) hanteerde een synthetische regionalisatie. Hij begon bij kleine, nog homogene regio’s (stows) en probeerde die samen te voegen tot grotere eenheden. Voor elk gebied veronderstelde hij de aanwezigheid van een bepaalde mate van homogeniteit.