John Bowlby: verschil tussen versies

Verwijderde inhoud Toegevoegde inhoud
→‎Biografie: adoptie
k WikiCleaner 0.96 - Link naar doorverwijspagina aangepast. Help mee!
Regel 1:
'''Edward John Mostyn Bowlby''' ([[Londen]], [[26 februari]] [[1907]] - [[Skye]], [[2 september]] [[1990]]) was een [[Verenigd Koninkrijk|Britse]] [[psychiater]] die bekend is geworden door zijn theorieën over [[Hechting (psychologie)|hechting]] tussen opvoeders en kinderen. Hij benadrukte het belang van een goede [[interactie]]samenwerking tussen hen om een goede [[hechting (psychologie)|hechting]] tot stand te laten komen. Bowlby geloofde dat met name een [[sensitieve houding]] van de moeder voor de signalen van het kind een veilige hechting tot stand liet komen. De wijze waarop de hechting tot stand komt, heeft volgens hem een voorspellende waarde voor de emotionele ontwikkeling van een kind op latere leeftijd. Het niet-veilig gehecht zijn kan leiden tot verschillende moeilijkheden, zoals [[leren|leerproblemen]], problemen met zelfwaardering en [[Eigenwaarde (psychologie)|eigenwaarde]] en moeite hebben met het aangaan van [[Relatie (personen)|relaties]].
 
==Biografie==
Regel 9:
[[Image:Mozambique024.jpg|thumb|200 px|Kinderen zoeken de nabijheid van vaste verzorgers, waardoor ze zich veilig kunnen voelen.]]
 
Al in 1938 benadrukte Bowlby tijdens zijn toetredingsrede voor de British Psycho-Analytic Society dat een verbroken moeder-kindrelatie in de eerste drie jaar vaak leidt tot emotioneel teruggetrokken gedrag van het kind. Hij formuleerde in de [[jaren '40]] en [[jaren '50|'50]] zijn hechtingstheorie op basis van studies naar jeugddelinquenten en zijn werk op de school voor kinderen met afwijkend gedrag. Zijn vooronderstelling is dat kinderen genetisch 'geprogrammeerd' zijn om zorg te verkrijgen in de periode van kinderlijke hulpeloosheid. Dit doen zij door bijvoorbeeld te huilen of nabijheid van vaste verzorgers te zoeken. Volgens Bowlby hebben kinderen die gehechtheidsgedrag vertonen meer kans op overleving en dus op nakomelingen. In tegenstelling tot de destijds gangbare psychoanalytische theorie dat gehechtheidsgedrag is gericht op [[voedsel|voeding]], bevordert het de nabijheid tot de verzorger.<ref>Dit werd in 1965 ook ondersteund door het onderzoek van de Amerikaanse dierpsycholoog [[Harry Harlow]] die jonge [[Resusaap|resusapen]] liet kiezen uit een voedende ijzerdraadmoeder en een niet-voedende badstofmoeder. Zij brachten de meeste tijd door bij de zachte badstofmoeder.</ref> Door die nabijheid voelt het kind zich veilig en kan het zijn omgeving gaan exploreren. Bowlby concludeerde dat een langdurig afwezige band tussen moeder en kind in de eerste drie levensjaren leidt tot een onomkeerbaar negatief effect op de geestelijke gezondheid van het kind.<ref name="Horst"/><ref name="IJzendoorn">{{Aut|[[Rien van IJzendoorn|Van IJzendoorn]], M.H., L.W.C Tavecchio, F.A. Goossens, M.M. Vergeer}} (1988). ''Opvoeden in geborgenheid – Een kritische analyse van Bowlby’s attachmenttheorie'', Van Loghum Slaterus, Deventer.</ref>
 
Na hevige kritiek van onder andere [[Jan Hendrik van den Berg]] - de onderzochte kinderen waren niet alleen gescheiden van hun moeders, maar er speelden vele andere factoren een rol<ref>Velen waren getraumatiseerd door de oorlog.</ref> - gebruikte Bowlby ook observaties en overwegingen uit de cognitieve ontwikkelingstheorie, regelsysteemtheorie en vooral de [[ethologie]] (onder andere het werk van [[Niko Tinbergen]] en [[Konrad Lorenz]]). Zijn hoofdconclusie blijft wel staan. Later toonden diverse onderzoekers aan dat een kind niet per se aan de ''moeder'' gehecht hoeft te geraken; ook andere opvoeders kunnen een veilige hechtingsrelatie tot stand brengen. Bowlby's studente [[Mary Ainsworth]] ontwikkelde in de [[jaren '60]] de [[vreemde situatietest]] om diverse [[hechtingstypen van kinderen]] vast te stellen.<ref name="IJzendoorn"/>