Schepenbank
Een schepenbank was tijdens de middeleeuwen en het ancien régime de voorloper van de huidige schepencolleges in België en het college van burgemeester en wethouders in Nederland. De taken van de schepenbank gingen echter verder dan de huidige taken van burgemeester en wethouders of schepenen.

Op de eerste plaats hadden zij een rechterlijke taak wat personen en goederen aanging die binnen hun rechtsgebied, de stad of de heerlijkheid, vielen. Naargelang de graad van de jurisdictie (hogere, middele of lagere jurisdictie) was de schepenbank bevoegd om bepaalde misdrijven tot een zekere kapitaalwaarde te berechten en uitspraak te doen in burgerlijke geschillen. De schepenbank werd meestal gemaand en voorgezeten door de meier die dan optrad als openbaar aanklager. Ook criminele zaken (hogere jurisdictie) konden tot haar bevoegdheid behoren, en wel met uitzondering van deze waarvoor lijfstraffen golden (deze rechtspraak werd waargenomen door landsheerlijke ambtenaren, zoals grootbaljuws, hoofdschouten, drossaards, amman ...)
De vrijwillige rechtspraak, waartoe overdracht van onroerend goed (goedenissen) en erfverdelingen (lotingen) behoorden, vond eveneens plaats voor de schepenbank, die hierop een registratierecht (pontpenning) mocht heffen.
De schepenbank had ook tal van bestuurlijke taken. Op regelmatige geërfdendagen (ook gouwdagen genoemd) bespraken ze het gemeentebeleid. Dit omvatte ook de organisatie van de inning van zekere belastingen die verschuldigd waren aan de dorpsheer, de aanstelling van onderwijzers en vroedvrouwen, het zorg dragen voor de begaanbaarheid van wegen en waterlopen (belijden genoemd), beheren van gemeentegronden en het verzekeren van de veiligheid van het dorp.
De schepenen hadden veel macht aangezien zij het stadsrecht zowel opstelden als handhaafden. Het waren vorstelijke vertegenwoordigers, maar in de praktijk werd het schepenambt gemonopoliseerd door een netwerk van machtige families (bv. de Leuvense Sint-Pietermannen en de Brusselse Geslachten), die er een levenslange en erfelijke benoeming van maakten. De strijd om de toegang tot dit sleutelambt te verruimen, al dan niet in samenwerking met de vorst, leidde tot het invoeren van de annaliteitsregeling of jaarlijkse vernieuwing: eerst in 1194 in Atrecht, dan in Doornik (1195), Ieper (1209), Gent (1212), Rijsel (1224), Dowaai (1228) en Brugge (1241).[1]
In Gent waren er vanaf het Charter van Senlis (1301) twee schepenbanken, die van de Keure en die van Gedele. Deze functie kon men slechts gedurende één jaar uitoefenen. De schepenbank van de Keure was de belangrijkste, deze was bevoegd voor het bestuur, het financiële beleid en de strafrechtelijke zaken. De Gedele was iets minder belangrijk, en was bevoegd voor voogdijen en erfeniskwesties.
TaakomschrijvingBewerken
- De leden van de schepenbank noemt men de schepenen, wier verkiezing eveneens ter goedkeuring aan de heer moest voorgelegd worden. Samen met de voorzitter formuleerden de schepenen een vonnis. Diepgaande juridische kennis was hierbij niet echt noodzakelijk want er werd geoordeeld naar gewoonterecht. Een beslissing van de schepenbank kon slechts worden aangevochten door ten hoofde te gaan bij een hoofdbank die dezelfde costume volgde. Dit is te vergelijken met de hedendaagse beroepsprocedure, evenwel met dit verschil dat een schepenbank soeverein bleef (een wijzigbaar vonnis werd gewoon als advies teruggestuurd vanuit de hoofdbank, waarna de schepenbank eventueel haar vonnis wijzigde). Een schepenbank telde afhankelijk van de vorm van jurisdictie vier of zeven schepenen (hoewel ook andere aantallen mogelijk waren). De schepenen kwamen veelal uit de leidinggevende geslachten. Een schepenambt bleef soms eeuwenlang in een familieverband verankerd.
- De griffier (ook secretaris of gerechtsschrijver) was samen met de voorzitter wellicht het best vertrouwd met de afhandeling van een juridische zaak en de kennis van het gewoonterecht. Hij noteerde de protocollen en hield registers bij van de registreerde akten. Bij de griffier kon men terecht voor afschriften van een akte (een zogenaamde grosse). In kleine heerlijkheden verzorgde hij ook de inning van de grondbelasting (cijns) ten behoeve van de dorpsheer.
- Bij de schepenbank behoorde ook dikwijls een bode, preter of vorster, die eveneens door de bezitter van de jurisdictie werd benoemd. Hij fungeerde als bode voor de meier, maar werd ook belast met politionele taken te vergelijken met het ambt van veldwachter. Hij verzorgde ook de publicatie van vonnissen (veelal door proclamatie en aanplakken van het vonnis op de kerkdeur), het omroepen van berichten, toezicht op jacht, visserij, landlopers, herbergen, etc.
Zie ookBewerken
VoetnotenBewerken
- ↑ Marc Boone en Jelle Haemers, "Bien commun: bestuur, disciplinering en politieke cultuur" in: Gouden eeuwen. Stad en samenleving in de Lage Landen, 1100-1600, eds. Anne-Laure Van Bruaene, Bruno Blondé en Marc Boone, 2016, p. 138-140