Gebruiker:Spraakverwarring/heerlijkheid

Werkpagina in het kader van heerlijkheden

bewerken

Definities

bewerken
  • Jongste, Jan A.F. de, Os, Andreé van en Roegholt, Richter (2005) Klein Cultureel Woordenboek van de Nederlandse geschiedenis. Amsterdam, Anthos.
    • Hoofdstuk Middeleeuwen: Heerlijkheid Een complex van overheisrechten met daaraan verbonden inkomsten (onder andere belastingen) en verplichtingen (bescherming, ordehandhaving) dat in handen was geraakt van een privé-persoon. Deze beschikte erover als over zijn eigen bezit. De term werd ook gebruikt voor het gebied waarbinnen deze rechten werden uitgeoefend. De heerlijkheid ontstond in de 9de eeuw en bleef tot het einde van het Ancien Régime bestaan.
    • Hoofdstuk Vroeg-moderne tijd tot de val van de republiek: Heerlijkheid In de 17de en 18de eeuw kwamen een aantal niet tot de adel behorende personen uit de (besturende) elite door vererving of koop in het bezit van een heerlijkheid, waaraan zij de titel "heer" ontleenden. Zij verkregen daarmee, behalve een groter sociaal aanzien, allerlei rechten en inkomsten. Ook steden kochten heerlijkheden, zowel om economische redenen (protectie van eigen nijverheid) als om hun rechtsgebied te vergroten. In het geval van een lagere jurisdictie was sprake van een ambachtsheerlijkheid, bij een hogere jurisdictie van een hoge of halsheerlijkheid.
  • Mulder, Liek (eindredactie) (1994) Lexicon geschiedenis van Nederland & België. Amersfoort, Kosmos-Z&K Uitgevers.
    • Heerlijkheid In de middeleeuwen het overheidsgezag van de heer en tevens het gebied waarin het gezag gold. Dit gezag kon door een vorst worden verleend ,maar het kon ook door de betreffende heer worden veroverd. Gewoonlijk werd een heerlijkheid in leen gegeven, maar het kon ook eigen bezit (allodium) zijn. Men onderscheidde hoge en lage heerlijkheden. Werd de rechtspraak in criminele zaken uitgeoefend door de heer dan sprak men van een hoge of vrije heerlijkheid. In heerlijkheden waar dit recht niet mocht worden uitgeoefend, sprak men van een lage heerlijkheid of van ambachtsheerlijkheid.
    • Heerlijke rechten om de Middeleeuwen de rechten die door versnippering van het koninklijk gezag in handen waren gekomen van landsheren. Deze rechten waren geldig in het territorium dat de heren bestuurden. Gewoonlijk liet de heer zich vervangen door een schout (hoge heerlijkheid) of een baljuw of drost. De heerlijke rechten bestonden onder andere uit herendiensten die verplicht en zonder vergoeding verricht moesten worden (hand en spandiensten) en levering in natura (tiendrecht). Verder bezat de heer een groot aantal rechte, zoals maalrecht, tolrecht, jachtrecht, visrecht, muntrecht en marktrecht. Deze rechten behoorden tot de regalia die de graven aan zich hadden getrokken. In België werden de heerlijke rechten na invoering van de Franse wetgeving in 1795 afgeschaft, in Nederland in 1798; daar werd een gedeelte van deze rechten echter weer ingevoerd door koning Willem I. De Nederlandse grondwet van 1848 maakte er definitief een einde aan.
    • Ambachtsheerlijkheid 1. Het complex van rechten dat de ambachtsheer (of "heer" in de Zuidelijke Nederlanden) in een rechtsgebied (ambacht) mocht uitoefenen. Deze rechten hadden betrekking op de lagere jurisdictie in civiele en in in criminele zaken: rechtspraak, wetgeving en bestuur. De ambachtsheer had niet het recht om halsmisdrijven te berechten (heerlijke rechten). In dit geval spreekt men van een lage heerlijkheid. 2. Het gebied waarover de ambachtsheer bevoegd was recht te spreken. De ambachtsheerlijkheid werd in de regel in leen gehouden van de landsheer, later van de Staten van een gewest. Wanneer een heer de hoge jurisdictie binnen een ambacht mocht uitoefenen spreekt men van een hoge hoge of halsheerlijkeheid.
    • Allodium eigen goed dat niet verkregen was van een heer, en waarop dus geen leenplichten stonden.
    • Baron[<Oudhoogduits baro, dienstman], titel van de heer van een hoge heerlijkheid (baronie). Later een adellijke titel, onder die van burggraaf. In Nederland waren er hoge heerlijkheden, maar weinig baronieën.
    • Erfmarkrichterschap het recht van de hofheer (de boer met het belangrijkste goed in de buurschap) om op het makeding (buurspraak) als president van het gerecht op te treden. Deze functie was een aan bezit gebonden heerlijk recht, vooral in Overijssel en Zutphen.
  • Tebbe, F.J.J., Bree, J.T.L.M. van, Horsten, H., Lekkerkerk, P.I. (redactie) (2005) Encyclopedie van het Koninklijk Huis. Utrecht, Winkler Prins.
    • heerlijkheid In de Middeleeuwen de benaming voor het overheidsgezag dat men uitoefende krachtens een eigen recht (dus niet als ambtenaar). Vervolgens is heerlijkheid ook de naam geworden voor het gebied waarover dat gezag zich uitstrekt. In de Middeleeuwen bestond geen scheiding tussen organen voor wetgeving, rechtspraak en bestuur. Zij zijn lang in één hand gebleven. De rechten die de heer uitoefende, waren niet overhal dezelfde. Bij belening of verpanding van de jurisdictie aan anderen, kon de landsheer zichzelf meer of minder rechten voorbehouden binnen de heerlijkheid. Onder de zogenaamde slapende titels van de koningin bevindt zich een aantal voormalige heerlijkheden. De Franse inval en de Staatsregeling van 1798 maakten in Nederland een eind aan het bestaan van de heerlijkheden. Enkele heerlijke rechten zijn door de Staatsregeling niet afgeschaft. In de praktijk betaant een aantal van deze rechten, zoals de heerlijke visrechten en het recht op aanwas (aangeslibde gronden) nog steeds. Bij Soeverein Besluit van 26 maart 1814 herleefde iets van het heerlijke recht. De Soeverein Vorst gaf de heren het recht van voordracht van schouten, secretarissen en bestuurders van gemeenten of polders in de voormalige heerlijkheden, waar deze ambtenaren ook vroeger door de heren werden benoemd. In 1848 is hieraan echter weer een einde gemaakt.

Andere relevante zaken

bewerken
  • Grondwet van 1848, artikel 4 van de Addtionele artikelen:
    • 4. Opheffing heerlijke regten; Schadeloosstelling. De heerlijke regten betreffende voordragt of aanstelling van personen tot openbare betrekkingen zijn afgeschaft. De opheffing der overige heerlijke regten en de schadeloosstelling der eigenaren kunnen door de wet worden vastgesteld en geregeld (zie ook de geschiedenis van het artikel in de verschillende grondwetsversies)
  • Jachtwet 1923 (nog uit te zoeken)
  • Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek (1969)
    • Artikel 69: Wanneer de wet van toepassing wordt, heeft dat niet tot gevolg dat alsdan:
      • a. iemand het vermogensrecht verliest dat hij onder het tevoren geldende recht had verkregen;
      • b. een schuld op een ander overgaat;
      • c. het bedrag van een vordering wordt gewijzigd;
      • d. een vorderingsrecht ontstaat, indien alle feiten die de wet daarvoor vereist, reeds voordien waren voltooid;
      • e. een goed met een beperkt recht wordt belast.
    • Artikel 150
      • 1.Op het tijdstip van het in werking treden van de wet nog bestaande zakelijke rechten, die niet waren geregeld in het Burgerlijk Wetboek zoals dat voordien gold en die krachtens artikel 1 van de Wet van 16 mei 1829, Stb. 29, zijn gehandhaafd, worden registergoederen.
      • 2.Het bestaan van een recht als bedoeld in lid 1 kan worden ingeschreven in de openbare registers, bedoeld in afdeling 2 van titel 1 van Boek 3. Op het ontbreken van de inschrijving en op inschrijfbare feiten die vóór het in werking treden van de wet zijn voorgevallen, en die betreffen rechten die niet uit de openbare registers kenbaar zijn, is artikel 24 lid 1 van Boek 3 niet van toepassing.
      • 3.Op deze rechten, alsmede op grondrenten en rechten van beklemming en van altijddurende beklemming blijven de regels van toepassing die voor hen golden vóór het in werking treden van de wet, voor zover uit de bepalingen omtrent registergoederen niet anders voortvloeit.
      • 4.Een recht van aanwas geldt als eigendom van de bodem waarop het rust; degene die tot aan het in werking treden van de wet eigenaar van de stroom boven die bodem was, verkrijgt een beperkt recht op de bodem, dat de hem voordien toekomende bevoegdheden met betrekking tot de stroom inhoudt.
      • 5.De overige in dit artikel bedoelde rechten gelden met inachtneming van hun bijzondere aard als beperkte rechten op de zaak waarop zij rusten.
      • 6.De rechter kan op vordering van de eigenaar van de zaak waarop in dit artikel bedoeld beperkt recht rust, de inhoud van dat recht wijzigen, indien het ongewijzigd voortbestaan in strijd is met het algemeen belang, alsook op grond van omstandigheden welke van dien aard zijn dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding niet van de eigenaar kan worden gevergd. De rechter kan de vordering toewijzen onder door hem te stellen voorwaarden; hij houdt geen rekening met omstandigheden die zich vóór het in werking treden van de wet hebben voorgedaan.
      • 7.De leden 1-5 gelden niet voor grafrechten, zoals geregeld in de Wet op de lijkbezorging.

Literatuur

bewerken
  • L. de Gou, De Staatsregeling van 1798. 2 delen. 's-Gravenhage, 1988-1990.
  • J.H. van de Palm, Memorie [...] Stichtsche heerlijkheden, aan het Wetgevend Lichaam der Bataafsche Republiek. Utrecht, 1805 [niet in PiCarta].
  • A.S. de Blécourt, 'Heerlijkheden en heerlijke rechten', in: Tijdschrift voor rechtsgeschiedenis, jaargang 1918-1919, p. 45-107, 175-190, 485-519; jaargang 1920-1921, p. 42-134, 163-219.
  • J.Ph. de Monté Ver Loren, Hoofdlijnen uit de ontwikkeling der rechterlijke organisatie in de Noordelijke Nederlanden tot de Bataafse omwenteling. 5e druk. Deventer, 1972: hierin: paragraaf 12 van hoofdstuk IV: 'Het ontstaan van heerlijkheden', p. 125-134.
  • idem, 'Bestaan er nog heerlijkheden én hoe te handelen met aan heerlijkheden ontleende namen ?', in: De Nederlandsche Leeuw 78 (1961), k. 394-399.
  • C.E.G. ten Houte de Lange, Heerlijkheden in Nederland. Welke namen van heerlijkheden worden nog gevoerd sinds 1848?. Hilversum, 2008.
  • Heren, heerlijkheden en heerlijke rechten op website "Heren van Holland, onderzoek naar de eigenaars van 18de-eeuwse heerlijke titels" (Maarten Prins en Henk Looijesteijn)
  • Commissies herziening grondwet: Commissie-Cals/Donner, verslag, subcommissie 1 grondrecht, 28 november 1969 over heerlijke rechten.