Gebruiker:Difool/In naam des Konings

BIJVOEGSEL BEHOORENDE BIJ DE LEEUWARDER COURANT

van ZONDAG 4 Junij 1871.

No. 2590 van de Rol.

8 Maart 1871.

In naam des Konings! bewerken

Het PROVINCIAAL GEREGTSHOF van Friesland:

Gezien deszelfs arrest van den 3 December 1870, waarbij:

  1. Lammert Teijes Dalstra, oud 65 jaren, arbeider, geboren te Dragten;
  2. Marcus Lammerts Dalstra, oud 27 jaren, arbeider, geboren te Houtigehage onder Dragten; beiden laatstelijk wonende te Surhuisterveensterheide, en
  3. Auke Freerks Dalstra, oud 36 jaren, arbeider, geboren te Houtigehage onder Draten en laatstelijk wonende aldaar;

zijn verwezen naar de openbare teregtzitting van dezen hove om door hetzelve te worden teregt gesteld;

Gezien de acte van beschuldiging, dientengevolge door den procureur-generaal opgemaakt, houdende dat zij worden beschuldigd van manslag met voorbedachten rade (moord) gepleegd op twee personen, gevolgd van diefstal, gepleegd bij nacht in een bewoond huis door drie personen; zijnde de derde beschuldigde reeds vroeger tot eene criminele straf veroordeeld geweest;

Gehoord de mondelinge verklaringen van de getuigen door den procureur-generaal voorgebragt, waarvan twee tevens als deskundigen zijn gehoord;

Gehoord het requisitoir van den advocaat-generaal, namens den Procureur-generaal, daartoe strekkende, ten einde de beschuldigden zullen worden schuldig verklaard aan de hierboven omschreven misdaden en te dier zake op grond van art. 296, 302 en 304 van het wetboek van strafregt en art. 8 en 3 der wet van den 17 September 1870 (Staatsblad no. 162) veroordeeld tot levenslange tuchthuisstraf; - terwijl de vroegere veroordeeling van den derden beschuldigde tot eene criminele straf, de toepassing van art. 11 der wet van den 29 Junij 1854 (Staatsblad no. 102) en diens latere veroordeeling tot eene tuchthuisstraf van zes jaren, de toepassing van art. 208 van het wetboek van strafvordering zoude kunnen medebrengen, — en alle drie beschuldigden solidair in de kosten van het regtsgeding, invorderbaar bij lijfsdwang, met last dat een uittreksel van het arrest zal worden gedrukt en aangeplakt te Leeuwarden, Smallingerland en Achtkarspelen.

Overwegende ten aanzien van het bewezene of niet bewezene der daadzaken:

Dat door na te melden bewijsmiddelen, in hunnen zamenloop en verband, het navolgende wettig en overtuigend is bewezen:

Door de ter teregtzitting onder belofte afgelegde verklaring van den 3den getuige, Jacob Mients de Jong[A 1], policiedienaar en onbezoldigd rijksveldwachter te Dragten, — dat deze op Maandag den 25 November 1867 met den veldwachter van Houten, van Oudega komende, met dezen, 's namiddags omstreeks half vijf uur, is ingegaan bij Wijtze Tjeerds Hiddema, boer, wonende een half uur ten zuidoosten van Nijegasterhoek, in een huis staande ten zuiden vanen aan den zoogenaamden hoogen weg onder Nijega, ongeveer vijf pas van dien weg en in de nabijheid van twee andere huizen, het eene, naast Hiddema, van den elfden getuige, J. R. Jacobi[A 2], en het andere schuinsch over den hoogen weg, van den twaalfden getuige, P. S. Siebinga[A 3], — welke Hiddema met zijne vrouw Sijtske Wopkes Sijtsema alléén woonde en geen knecht of meid hield, zijnde beiden menschen van omstreeks 70 jaren oud en algemeen bekend als in hunnen stand welgesteld; dat deze getuige en van Houten aldaar koffij hebben gedronken en een stuk brood ontvangen, terwijl Hiddema zeide, dat hij geen brood moest hebben, maar, zooals hij steeds gewoon was, een beschuit met spek of vleesch, en de vrouw toen eene beschuit heeft genomen en die zou gereed maken, waarop deze getuige en van Houten zijn vertrokken, de getuige naar Dragten en van Houten naar Oudega, zijnde het toen ruim half vijf uur; dat bij hun vertrek op de tafel stond een stuk kaas, een stuk brood, kopjes en schoteltjes en een pannetje met boter;

Door de ter teregtzitting onder eede afgelegde verklaring van den vierden getuige, Harmen Broers Kijlstra[A 4], boer en wethouder van Smallingerland te Opeinde, toegelicht door de ten dien einde ter teregtzitting, naar art. 175, in verband met art. 445, wetboek van strafvordering, voorgelezene verklaring, op den 1 December 1867[C 1] voor den regter-commissaris afgelegd, den sedert overleden Sjoerd Oebles van der Veen, arbeider te Nijega, — dat dezen te zamen op den 25sten November 1867, 's namiddags vijf uur, voorbij het huis van Hiddema zijn gegaan en deze toen nog met zijn vee buitenshuis bezig was.

Door de gelijkelijk afgelegde verklaring van de vijfde Antje Wiebrens Pijl[A 5] te Nijega, — dat deze in dienzelfden avond, wat vóór zeven uur, de woning van Hiddema is voorbij gegaan, en toen dezes vrouw uit het huis in het vuurhok en van daar weer in huis heeft zien gaan.

Door de gelijkelijk afgelegde verklaring van zesdes getuige, Alle Jelles Kroes[A 6], wagenaar

pagina 5, kolom 2 bewerken

te Nijega, — dat deze in dienzelfden avond, omstreeks kwartier over acht uur, voorbij het huis van Hiddema komende, zag, dat alle drie buitenblinden gesloten waren en er even als gewoonlijk licht in de kamer brandde, maar dat hij niemand in de woning hoorde spreken, iets 't welk men anders, indien het plaats had, op het pad, waar hij zich bevond, wel kon hooren.

Door de gelijkelijk afgelegde verklaring van den zevenden getuige, Hattum Alles Welling[A 7], boer te Opeinde, dat deze in dienzelfden avond, ten omstreeks half negen uur, voor de woning van Hiddema voorbij komende, in de voorkamer, waarvan alle houten buitenvensters waren gesloten, een flaauwen lichtschijn zag, 't zij van haardvuur of lamp, terwijl het in het buithuis bij de koeijen helder licht was, en hij daarin ook, voorbij dat licht langs, beweging bemerkte, zoodat hij, wetende dat Hiddema en vrouw, naast wie hij vroeger had gewoond, steeds wat laat hun vee plagten te voeren, het er voor hield dat zij daarmede bezig waren en daarom, ten einde hen niet in hun werk te storen, niet bij hen inging.

Door de gelijkelijk afgelegde verklaring van den negende getuige, Sjoerd Reinders Jacobi[A 8], boer te Oudega, — dat deze in dienzelfden avond, omstreeks tien uur, voorbij het huis van Hiddema komende, zag, dat één der buitenblinden van dat huis, zijnde het oostelijke van de twee aan den weg, open stond en er een schemerig licht in de kamer brandde, terwijl de overige blinden digt waren.

Door de gelijkelijk afgelegde verklaring van den tienden getuige, Wijtze Gerritc van der Hei[A 9], boer te Nijega, — dat deze op den volgenden morgen, Dingsdag 26 November 1867, omstreeks half elf uur, bij Hiddema willende ingaan, om hem over landhuring te spreken, de voordeur vond open staan, in de voorkamer, waarvan de deur mede open stond, niemand zag en daarom naar achteren gegaan, in den karnhoek de vrouw van Hiddema zag liggen en, meenende dat zij een toeval had gekregen, de deur van het buithuis, waartegen die vrouw met het hoofd lag, en welke deur met de eenige aanwezige sluiting, zijnde een schotel, aan de karnhornezijde was gesloten, open deed, om Hiddema te waarschuwen; dat bij het opendoen der deur het hoofd naar beneden viel en uit neus en mond bloed liep, terwijl de muilen van de voeten waren en op eenigen afstand van haar lagen; dat hij na het opendoen der deur van het buithuis zag, dat Hiddema op den rug op den milgang uitgestrekt lag, met de armen uitgestrekt, in de nabijheid van de pomp, en dat de kat boven op hem zat, dat hij hierop, ontsteld, onmiddellijk is gegaan naar de naastbijzijnde woning van Jonas Jacobi[A 2] en aan dezen zijn wedervaren heeft medegedeeld.

Door de verdere verklaring van dezen van der Hei[A 9] en door de gelijkelijk afgelegde verklaring van den elfden getuige, Jonas Reinders Jacobi[A 2], — dat deze beiden toen te zamen weder naar het huis van Hiddema zijn gegaan, dat een der beide vensters van de voorkamer aan den weg gesloten en het andere, zijnde het naaste aan de deur aan de oostzijde, geopend was, dat in de voorkamer het kabinet open stond en de laden uitgetrokken waren, terwijl ook de bedstee- en kastdeuren open stonden; dat de in den karnhoek liggende vrouw dood was, bloed bij neus en mond had en, zooals bij naauwkeurige bezigtiging bleek, een rooden striem aan den hals, terwijl Hiddema zelf, bij de pomp liggende, met de klompen nog aan de voeten, ook dood was, zonder dat zij iets bijzonders aan zijn lijk opmerkten; dat voorts de achterdeuren van het huis allen gesloten waren en nergens eenig spoor van braak; dat in de voorkamer de lamp achterover bij het vuurhaardje stond, derwijze, dat die brandende een flaauw licht in de kamer moest verspreiden en van zelf uitgaan; dat beide lijken de gewone dagelijksche kleeding aan hadden en dat het vuur op den haard uit was, zijnde de kleeding van beide lijken ongeschonden.

Door de verdere verklaring van genoemden tienden getuige, van der Hei[A 9], — dat Hiddema gewoon was om vijf uur 's avonds koffij te drinken en dan omstreeks half acht uur naar de koeijen te gaan met zijne vrouw en daar tot negen uur of half tien werkzaam te zijn, en na zulks voor de laatste maal koffij en eten te nemen, terwijl hij, Hiddema, dan later nog wel eens naar het buithuis ging, om een en ander na te zien.

Door de gelijkelijk afgelegde verklaring van den twaalfden getuige, Pope Siebes Siebinga[A 3], boer te Nijega, — dat toen deze kort na voormelde getuigen van der Hei[A 9] en Jacobi, 's morgens ruim elf uur, het huis van zijn overbuurman Hiddema op het gerucht binnen kwam, het bed was in opgemaakten toestand en daarop lag het deksel van eene op de bedplank staande hoedjedoos, terwijl voor het kabinet op den grond lag eene ledige oorijzerdoos[B 1], uit de openstaande kabinetsleden kleedingstukken uithingen, en in den karnhoek naast het lijk van de vrouw een gebroken pot met bonken op zijde lag, zijnde wijders het vuur in den haard van de voorkamer uit, niet als berekend geweest, maar als van zelf uitgegaan, en de lamp daarbij gesteld, derwijze, als reeds door de getuigenissen van van der Hei[A 9] en Jacobi is bewezen verklaard.

Door de verdere verklaring van voormelden derden getuige, Jacob Mients de Jong[A 1], — dat toen deze dienzelfden 26 November, 's namiddags ten

pagina 5, kolom 3 bewerken

twee uur, op het gerucht van 't voorgevallene, op last van en vergezellende den burgemeester van Smallingerland, weder in het huis kwam, de kaas, het brood, de boter, benevens de kopjes en schoteltjes nog op de tafel stonden, even als dit den vorigen avond bij zijn vertrek geplaatst was, en er in de tafellade een half opgegeten beschuit met spek lag, terwijl bij het lijk van de vrouw lag een gebroken pot, — een van hare klompen onmiddellijk bij den voet en de andere op eenigen afstand lag, en de man digt bij de pomp op den milgang eveneens dood ter neder lag; dat het bed was opgemaakt, daarop lag de deksel van een op de bedsplank staande vrouwen hoedendoos en dat in de allen opengetrokkene laden van het met opene deuren staande kabinet de kleedingstukken door en uit elkander waren; dat in het kabinet aanwezig was een bijbel met zilveren haken, waarin gevonden werd een bankbiljet van ƒ 60 en twee muntbiljetten, ieder van ƒ 10, zijnde mede in het kabinet een doosje met watten, geschikt tot berging van gewerkt goud of zilver, en liggende voor het kabinet op den grond een ledige oorijzerdoos[B 1] en een ledige geldzak en in eene lade van het kabinet mede eene ledige geldzak; dat de asch op den haard niet was als van berekend vuur, maar als van een gewoon vuur, dat van zelf was uitgegaan.

Door de ter teregtzitting onder eede afgelegde verklaringen van de medecinae doctoren Klaas Pieters Pel[A 10] en Rinze Reeling Brouwer[A 11], beiden toen wonende te Dragten, als eerste en tweede getuigen, — dat zij, ten verzoeke van den burgemeester van Smallingerland, op den 26 November 1867, zich met dezen hebben begeven naar de woning van Hiddema en vrouw en daar de lijken hebben gevonden, des namiddags ongeveer twee uur, de vrouw nog liggende voor de deur van den koestal en nagenoeg in het midden van dien stal den man;

Door de verdere verklaring van gemelden doctor Pel[A 10], dat het lijk van den man bij den eersten opslag weinig bijzonders vertoonde; dat de kleederen waren ongeschonden, de lijkverstijving in hooge mate was aanwezig, een weinig bloed uit den neus en eenig vocht uit den mond liep, op het gelaat ter linkerzijde en ter hoogte van den onderkaak zich een klein wondje vertoonde; dat zich na het verwijderen van den halsdoek rondom den gansenen hals vertoonden roodachtig-violetkleurige ingedrukte striemen, benevens hier en daar uitvatingen van bloed; dat bij opening van de geslotene oogen dezen bleken met bloed te zijn opgespoten; dat voor het overige er geen spoor van uitwendig geweld was te vinden; — dat ook aan het lijk der wouw er bij den eersten opslag geen spoor van uitwendige beleediging was aanwezig, zijnde ook hare kleederen ongeschonden; dat er uit beide neusgaten eenig bloed liep, dat echter de hals bij nadere beschouwing duidelijke sporen van beleediging opleverde; dat om den rand van de gansche onderkaak zich bevond eene blaauwachtig-roode streep; dat zich voorts op de hoogte van het strottenhoofd een wondje van eene half cirkelvormige gedaante vertoonde, ter lengte van ongeveer zeven en een halve duim Nederl. maat, en rondom dit wondje nog, eenigzins van elkander verwijderd, een zevental kleine wondjes zigtbaar waren, dat deze wondjes allen zeer oppervlakkig .waren en er rood uitzagen; dat de oogen eenigzints met bloed waren opgespoten;

Door de gelijkelijk onder eede afgelegde verklaring van den dertienden getuige, Sijtse Wopkes Sijtsema[A 12], koemelker te Rottevalle onder Opeinde, — dat de overledene Hiddema in huis had twee horologiën met zilveren kasten[B 2], waarvan één met een bonten wijzerplaat, twee gouden sloten, een gouden oorijzer met smallen beugel[B 1], voor omstreeks 30 jaren te Dragten gekocht, twee zilveren scharen met zilveren kettingen[B 3], de eene met een haak en speldenkussentje, een gouden kroontje met drie strengen bloedkoralen, een paar zilveren kuitgespen en een broodmes met beenen hecht[B 4], waarin het lemmet wat los zat.

Door de gelijkelijk afgelegde verklaring van de veertiende getuige, Tieke Lammerts Rosema[A 13], naaister te Nijega, — dat eenigen tijd vóór 25 November 1867 bij Hiddema in huis was een geverfde lap vijfschaft[B 5], groot tusschen 2 el 76 duim en 3 el 45 duim, Nederlandsche maat, en nog een andere, toen nog witte lap vijfschaft, die zoo groot niet was.

Door de gelijkelijk afgelegde verklaring van de vijftiende getuige, Froukje Eizes Wijma[A 14], vrouw van Bartele Algra, koemelkersche te Nijega, — dat de vrouw van Hiddema in September 1867 van haar blaauw geverfd heeft terug ontvangen een vroeger wit stukje vijfschaft, lang omstreeks 2 el 7 duim, Nederlandsche maat.

Door de verdere verklaringen van de vier hiervoor gemelde derde, zesde, elfde en twaalfde getuigen, J. de Jong[A 1], A. Kroes[A 6], Jonas Jacobi[A 2] en P. S. Siebinga[A 3], — dat Hiddema een duffelschen buis[B 6] in zijn bezit had, volkomen gelijk aan de als stuk van overtuiging aanwezige, met het eenige onderscheid, dat aan de voorzijde thans andere knoopen zitten, en uit de verdere verklaring van de voormelde veertiende getuige, T. L. Rosema[A 13], — dat Hiddema gewoon was Zondags een duffelschen buis[B 6] te dragen, geheel gelijkende op voormeld overtuigingsstuk, behalve alleen de groote knoopen, en voorts nog door de gelijkelijk afgelegde verklaring van de zestiende getuige, Aaltje Popkes Jansma[A 15], vrouw

pagina 5, kolom 4 bewerken

van Wiebe Huizinga, naaister te Oudega, — dat Hiddema bezat en droeg een duffelschen buis[B 6], in vorm en snede geheel overeenkomende met gemeld overtuigingsstuk.

Door de gelijkelijk afgelegde verklaring van laatstgemelde, Aaltje Popkes Jansma[A 15], — dat Hiddema een everlasten broek[B 7] had met splitten onder aan de pijpen en een breede klep, gelijk aan de als overtuigingsstuk aanwezige, en uit de verdere verklaring van den voormelden twaalfden getuige, P. S. Siebinga[A 3], — dat Hiddema bij zijn leven meest broeken droeg met een breeden klep en verder gelijkende op voormeld overtuigingsstuk.

Door de gelijkelijk afgelegde verklaring van den zeventienden getuige, Jan Izaaks Douma[A 16], grutter te Oudega, — dat deze op den 23 November 1867 aan Hiddema had uitbetaald, behalve twee muntbiljetten ieder van tien gulden, ook nog vijftig gulden in rijksdaalders, waarvan Hiddema twintig gulden aan Jonas Reinders Jacobi[A 2] had uitbetaald.

Door de verdere verklaring van den dertienden getuige, Sijtse Wopkes Sijtsema[A 12], voormeld, — dat bij en na het vinden van de lijken van Hiddema en vrouw in dezer huis zijn bevonden niet meer aanwezig te zijn de vroeger door hem hiervoor vermelde gouden en zilveren voorwerpen, mes[B 4] of rijksdaalders en dat er ook niet aanwezig waren de door de getuigen Tieke Rosema[A 13] en Froukje Wijma[A 14] vermelde twee lappen vijfschaft[B 5].

Door de verdere verklaring van gemelden S. W. Sijtsema[A 12], — dat in den namiddag van den 26 November 1867 de beide lijken, welker ligging op de plaatsen waar zij waren gevonden hinderlijk was voor de verzorging van het op stal staande vee, naast elkander in den karnhoek zijn nedergelegd en gedekt door een deken.

Door een ter teregtzitting zooverre des betreffende voorgelezen op den ambtseed opgemaakt proces-verbaal van den regter-commissaris, — dat op last van dezen, in den namiddag van den 27 November 1867, die lijken zijn gelegd in twee doodkisten, die door dien regter-commissaris respectievelijk zijn verzegeld en op zijn last overgebragt naar het algemeen armhuis te Dragten, alwaar de door hem ongeschonden bevonden zegels in zijne tegenwoordigheid zijn afgenomen, de kisten geopend en de lijken, na beëediging van voormelde doctoren, aan dezen ter uit- en inwendige schouwing zijn overgegeven, welke schouwing onmiddellijk daarop in den laten avond en volgenden nacht, in tegenwoordigheid van den regter-commissaris, is bewerkstelligd.

Door de verdere verklaring van den voormelden derden getuige, J. M. de Jong[A 1], — dat deze, die bij de schouwing tegenwoordig was, de lijken van Hiddema en vrouw, zooals hij ze ten hunnen sterfhuize had gezien, in deze lijken heeft herkend.

Door een ter teregtzitting voorgelezen procesverbaal van voornoemdeg regter-commissaris, — dat op den 28 November 1867 de voormelde medicinae doctoren Pel[A 10] en Brouwer[A 11], door hem, als deskundigen ter uit- en inwendige schouwing van beide gemelde lijken, zijn benoemd en beëedigd.

Door de ter teregtzitting door die doctoren, als eerste en tweede getuigen, onder eede afgelegde verklaringen, — dat door hen - in overeenstemming met de ter teregtzitting, om tot inlichting van den hove te verstrekken, voorgelezen hunne visa-reperta, gedagteekend 28 November 1867, welker inhoud zij ter teregtzitting in het algemeen bevestigden - aan en in de beide lijken, respectievelijk, onder anderen is gezien het navolgende:

A. Aan en in het lijk van den man.

a. Uitwendig.

Het lijk was van een welgevoeden, zelfs gespierden bejaarden man en vertoonde een hoogen graad van lijkverstijving, uit den neus kwam een weinig gestold bloed te voorschijn en eenig vocht liep uit den mond; de mond was niet geheel gesloten; bij meerdere opening was daarin eenige pruimtabak zigtbaar; de tong was een weinig gezwollen en tegen de voorste tanden gedrukt, het regter oog, vooral de oogleden waren gezwollen; bij het openen van beide geslotene oogen bleken deze met bloed opgespoten, op liet gelaat ter linkerzijde ter hoogte van den hoek der onderkaak vertoonde zich een klein wondje, terwijl zich aan het voorhoofd ter regterzijde nog een wondje van nagenoeg dezelfde grootte en van eene ronde gedaante bevond; voor het overige was het gelaat natuurlijk en waren de gelaatstrekken kalm-, rondom den ganschen hals vertoonden zich bleeke ingedrukte striemen, ten getale van vijf, in welk gestriemd gedeelte, 's mans halsdoek juist paste; zij waren zeer oppervlakkig en hadden eene breedte van nagenoeg twee en een halve duim, Nederl. maat, bet gedeelte van den bals, waar zich deze striemen bevonden, zag er bleek of liever perkamentachtig uit, en was op net gevoel veel steviger en vaster dan de overige huid; de grenzen van het gestriemde gedeelte waren eenigzins gezwollen; hier en daar vertoonden zich aan den hals blaauwachtige streepen en punten, veroorzaakt door uitgevaat bloed, vooral op het gestriemde gedeelte en de omtrekken daarvan; voor het overige was geen spoor van eenig uitwendig geweld aan het lijk

pagina 6, kolom 1 bewerken

waar te nemen; de vingers waren krampachtig zamengetrokken, de geslachtsdeelen vertoonden niets bijzonders.

b. Inwendig

Na losmaking en omslag van de huid van 't midden der onderkaak tot aan den buik, werd eene bloedrijke, sterk ontwikkelde, levendigroode spiermassa waargenomen; het strottenhoofd (larijnx) vertoonde de bewijzen van eenige bloed-overvulling, maar niet de geringste beleediging, uit- of inwendig, was daaraan te zien; het strottenklepje (epiglottis) was buitengewoon groot en had een hoogroode kleur; de linker long vertoonde zich aan de randen emphysemateus, overigens zeer bloedrijk, vooral de achterste vlakte; bij insnijding was een knisterend geluid hoorbaar en liep er veel bloed uit met waterig schuim, de regter long was iets meer emphysemateus, maar vertoonde overigens nagenoeg dezelfde verschijnselen; het hart was geheel door de linker long overdekt, was van natuurlijke grootte en vertoonde niets afwijkends.

B. Aan en in het lijk van den vrouw.

a. Uitwendig.

Het lijk was van eene bejaarde vrouw en vertoonde 'een hoogen graad van lijkverstijving, het aangezicht was helder rood gekleurd, vooral aan den regterkant < de gelaatstrekken hadden eene angstige uitdrukking; de mond was bijna geheel gesloten, toch kon men zien dat de tong was gezwollen en tegen de tanden gedrukt; de oogen waren nagenoeg gesloten en bij opening vertoonde zich bloedovervulling, vooral in den binnenhoek van het regteroog was eene ader sterk met bloed opgevuld; in beide neusgaten vertoonde zich eenig gestold bloed; de hals vertoonde duidelijke sporen van beleediging aan de voorvlakte; om den gansenen onderkant der onderkaak zag men eene rood-blaauwachtige streep, duidelijk veroorzaakt door kneuzing; ter hoogte van het strottenhoofd vertoonde zich een wondje van eene half-cirkelvormige gedaante, ter lengte van ongeveer zeven en een halve duim, Nederl. maat, en rondom dit wondje, eenigzins van elkander verwijderd, nog een zevental wondjes; de wondjes waren allen zeer oppervlakkig, zagen er rood uit en hadden eene zoodanige gedaante en onderlinge verhouding als of ze door de nagels eener hand waren toegebragt.

b. Inwendig.

Na losmaking en omslag van de huid van het midden der onderkaak tot over den buik leverden de onderliggende deelen de bewijzen van bloedovervulling; de halsaderen waren met bloed opgevuld; tusschen de schild- en ringvormige kraakbeenderen van het strottenhoofd bestond eene uit- en inwendig daarvan zigtbare indrukking, die zich aan de buitenzijde van de larijnx vertoonde als eene kleine holte en een uitstekend puntje; de linkerlong was eenigzins vastgegroeid aan het borstvlies; beide longen waren vrij groot, emphysemateus en hoog rood gekleurd, bij iedere insnijding bleek uit het te voorschijn komend veel zwart bloed dat de long in groote mate overvuld was met met aderlijk bloed; bij meerdere drukking van het longweefsel kwam er schuimend vocht te voorschijn en bij insnijding knisterde de long onder het mes, het hart was opgevuld met bloed, maar leverde overigens niets bijzonders op.

Door de hiervoor gemelde uitkomsten van de uit- en inwendige lijkschouwingen - in overeenstemming met het door voormelde doctoren ten slotte der voormelde visa-reperta als conclusie uitgesproken oordeel (welke conclusie mede ter teregtzitting tot 's hofs inlichting is voorgelezen en bij welker inhoud zij doctoren, ter teregtzitting als deskundigen beëedigd, onder toelichting zijn verbleven), welk oordeel het hof, daardoor ingelicht, voor het zijne aanneemt, — dat hier duidelijk kenteekenen aanwezig zijn, dat man en vrouw, Wijtze Tjeerds Hiddema en Sijtske Wopkes Sijtsema, beiden evenzeer door gewelddadige verworging (strangulatio) en daardoor veroorzaakte stikking (suffocatio) zijn gestorven; dat de verworging van den man kan zijn geschied en meest vermoedelijk is geschied door toewringing van den halsdoek, dien hij om had, en dat de verworging van de vrouw kan zijn geschied, hetzij door eene zamensnoering met een of ander band, hetzij - en dit om de bevondene wondjes aan den hals - meest waarschijnlijk, door digtknijping van de keel met eene forsch grijpende hand. Door de hiervoor bewezen verklaarde vermissing van onderscheidene gouden en zilveren voorwerpen, mes[B 4] en geld, in verband met den toestand waarin het kabinet in de voorkamer is bevonden en met de aldaar bevondene ledige voorwerpen, en met het bekend staan der verslagenen als bemiddeld, — dat deze verworgingen blijkbaar zijn voorafgegaan of gevolgd door diefstal.

Door de hiervoor bewezen verklaarde plaatsen waarop de lijken zijn gevonden, de vrouw in de karnhorne, het hoofd gesteund door de geslotene buithuisdeur, de man in het midden van het buithuis bij de pomp, zonder eenig spoor van geweld of worsteling aan hunne kleeding en met geen andere beleediging aan de lijken zelf dan die aan de halzen en kaken en, waf den man betreft, het weinig beduidende wondje aan het voorhoofd, en het bevinden van slechts ééne lamp in het huis, — dat beide personen, ieder afzonderlijk, onverwachts, genoegzaam gelijktijdig, en dus ieder door een afzonderlijk persoon, plotseling en op de plaatsen waar de lijken zijn gevonden, moeten zijn aangevallen en verworgd, zonder zich te hebben kunnen verweren.

Door het hiervoor bewezen verklaarde, namelijk den in den morgen van 26 November 1887 bevonden nog opgemaakten toestand van het bed, waarop de verslagenen gewoon waren te slapen, den stand der uitgedoofde lamp, het me vuur, den stand der voorwerpen op

pagina 6, kolom 2 bewerken

de tafel in de woonkamer gelijk aan dien van den vorigen avond ten half vijf uur, het niet aanwezig zijn van eenige inbreking van buiten, het gesloten zijn van de achterdeuren en het in den avond van 25 November 1867 ten tien uur weder openstaan van het buitenblind van het vertrek, waarin de diefstal gepleegd is, dat ten kwartier over acht uur te voren, even als alle andere buitenblinden, reeds was gesloten, als ook de hooge graad van lijkverstijving, die den volgenden namiddag ten twee uur reeds bij de verworgden aanwezig was, — dat de verworging en diefstal moeien zijn gepleegd in dien avond nog vóór dat de verslagenen zich hadden naar bed begeven en vóór tien uur.

Door de hiervoor bewezen verklaarde omstandigheid dat er twee huizen nabij stonden en het huis zelf zeer nabij den weg stond, zoodat gedruisch van geweld daarin voor de voorbijgangers hoorbaar was en ook door buurlieden zou kunnen worden gehoord, — dat in eene zoo bewoonde buurt op dien tijd van den avond aan geen diefstal als hier is geschied te denken viel, zoolang niet de beide het huis bewonende oude lieden waren uit den weg geruimd.

Door diezelfde omstandigheid en tevens daardoor dat die beide, man en vrouw, door ten minsten twee personen plotseling en onverwachts en genoegzaam gelijktijdig moeten zijn overvallen en geworgd, — dat de bedrijvers van dit feit in dien avond de woning moeten zijn ingetreden met het opzet om de bewoners aan te vallen en te dooden, om na zulks den diefstal te kunnen plegen en eerst na de beide worgingen de diefstal kan zijn gevolgd.

Overwegende dan nu verder, dat de tot dusverre vermelde getuigenissen en verdere bewijsmiddelen door hunnen zamenloop en verband bewijzen de tot dusverre vermelde daadzaken, gebeurtenissen en omstandigheden, en dat deze de zoodanige zijn wier bestaan en overeenstemming, zoo onderling als met het misdrijf' zelf, klaarblijkelijk aantoonen - en die mitsdien door het hof als wettig en overtuigend bewezene aanwijzingen worden aangenomen - dat in den avond van den 25 November 1867, na zonsondergang, alzoo bij nacht, twee of meer personen zich te zamen hebben begeven in de woning van Wijtze Tjeerds Hiddema en diens huisvrouw Sijtske Wopkes Sijtsema te Nijega in Smallingerland, bij den hoogen weg, en met voorafgegaan overleg en in gemeenschappelijke zamenwerking die beide bewoners door verworging van het leven hebben beroofd, en wel den man bij de pomp in den stal en de vrouw in het karnhuis, en dat zij hierna uit het kabinet in de voorkamer een gouden oorijzer[B 1], een zilveren horologie[B 2], twee zilveren scharen[B 3], twee stukken vijfschaft[B 5], een stuk katoen, eenig geld, verschillende kleedingstukken en een broodmes[B 4] met beenen hecht, waarop eene spreuk staat, arglistig hebben ontvreemd en zich toegeëigend.

Overwegende dat het hof alzoo door wettige bewijsmiddelen de overtuiging heeft bekomen, dat de feiten in de acte van beschuldiging vermeld, zooals die in de voorgaande overweging zijn omschreven, werkelijk hebben plaats gehad.

Beslist, dat die feiten wettig en overtuigend zijn bewezen.

Overwegende alsnu ten aanzien van de qualificatie der daadzaken:

Dat de zoo even genoemde wettig en overtuigend bewezene feiten uitmaken de misdaad van doodslag met voorbedachten rade en dus moord, gepleegd op twee personen en gevolgd van diefstal, gepleegd met behulp van dien moord en dus met behulp van geweldoefening, bij nacht in een bewoond huis door meer dan een persoon.

Overwegende al verder ten aanzien van het al of niet bewezene van de schuld van den tweeden beschuldigde Marcus Lammerts Dalstra aan de daadzaken.

Dat deze beschuldigde, na vroegere ontkenning in zijn eerste verhoor voor den regter-commissaris van 27 Augustus 1870[C 2] daags na zijne gevangenneming, en opgevolgde halve bekenning in zijn tweede verhoor van 14 September 1870[C 3], eindelijk in zijn derde verhoor voor den regter-commissaris van den 21 September 1870[C 4], 't welk even als de beide eerste verhooren, ter teregtzitting is voorgelezen, tot meer volledige bekentenis is gekomen en in dat verhoor, benevens in zijn gelijkelijk voorgelezen vierde verhoor voor den regter-commissaris van 22 October 1870[C 5], heeft bekend het volgende:

Dat toen hij in het najaar van 1867[C 6] uit het polderwerk te huis kwam bij zijn vader (den eersten beschuldigde), hem door dezen of door Auke, zijn neef, (den derden beschuldigde) werd gezegd, dat zij overlegd hadden iets te doen en dat zij op zijne terugkomst hadden gewacht; dat zij toen in de woning van zijn vader hebben overlegd om te gaan naar den hoogen weg naar Wijtze Tjeerds Hiddema, die aan hun alle drie bekend was; dat zij dachten daar wel wat geld te zullen vinden; dat zij toen ook bepaald hebben den tijd waarop zij er te zamen met hun drieën heen zouden gaan; dat zij op een maandag avond toen het reeds donker was op reis zijn gegaan langs een binnenweg bij het huis van Dictus, kort nabij Rottevalle langs, daarna over Jan Gaukeslaan, toen over den straatweoiangs de laan, die naar den hoogen weg leidt, toen langs den hoogen weg naar het huis van Hiddema; dat Auke (de derde beschuldigde) een blaauwen kiel aan had en een stok met een veter in de hand; dat zij op weg iemand zijn tegen gekomen, hem onbekend, die, naar hij meende, goeden avond zeide, maar met wien zij niet hadden gesproken; dat toen zij bij Hiddema de voordeur waren binnen gekomen, Auke vroeg, zoo als zij onder weg hadden afgesproken, of zij ook eene koe te missen hadden; dat de oude man en vrouw bij de tafel zaten en Hiddema antwoordde: "ja wel!" dat zij toen nou wat hadden gepraat; dat Hiddema en vrouw de koffij uit den ketel hadden, maar in een op de tafel staand schoteltje nog wat hadden; dat Auke een valsche woonplaats had opgegeven, dat zij toen met Hiddema en vrouw naar den stal zijn gegaan en Auke eene koe heelt gekocht; dat na den koop zij van den stal teruggingen, zijn vader (de eerste beschuldigde) met

pagina 6, kolom 3 bewerken

het licht voorop, daarop vrouw. Hiddema en vervolgens hij; dat Auke en Hiddema toen nog in den stal waren en zij met hun drieën in het karnhuis; dat toen zijn vader het licht uitblies; dat hij gelooft dat Auke den ouden man reeds beet had toen hij tweede beschuldigde de vrouw aanpakte; dat deze neerviel, hij haar toen de keel met de handen heeft digt gedrukt en zij spoedig dood was en hij geen adem meer hoorde; dat Auke ook spoedig van den stal terug kwam zeggende: "ik heb de oude kapot"; dat hij, tweede beschuldigde, wel heeft gezien, dat Auke Hiddema bij de pomp beet had; dat Auke toen spoedig wéér bij hen kwam en zij met hun drieën in de voorkamer zijn gegaan; dat zijn vader toen het licht weder heeft opgestoken door een stuk vuur in de tang te nemen en daartegen te blazen; dat hij vervolgens de lamp in handen heeft genomen; dat zij eerst het kabinet, waarin de sleutel stak, hebben opengemaakt en daaruit het gouden oorijzer[B 1] genomen, 't welk in eene doos lag, vervolgens twee gouden sloten, een of twee zilveren scharen[B 3] zonder kettingen en een zilveren horologie[B 2] met koperen kast, zonder ketting, twee stukken vijfschaft[B 5], afzonderlijk opgerold, een lap katoen, een zwart zijden halsdoek en een weinig geld, naar hij meende slechts eenige weinige centen, die in het kabinet waren, en uit eene spinde een stuk spek, 't welk hij eerst op de tafel gelegd en vervolgens tusschen zijn buis had gestoken en later te huis met zijne ouders en gezin had opgegeten; dat Auke het goud en zilver op de tafel in een rooden doek had gepakt en toen het broodmes[B 4] van de tafel in den zak heeft gestoken; dat hij, tweede beschuldigde, toen het in de kamer donker werd, naar buiten is gegaan en het venster heeft, opengetrokken om wat meer licht te geven; dat hij bij de vrouw van Hiddema geen bloed heeft gezien, maar dat hij zich bij het uitgaan van de deur van het huis heeft gestooten en hierdoor zijn jas is bebloed geraakt; dat na het verlaten van het huis zijn vader de schoenen heeft uitgetrokken, maar ze kort daarna weder aangedaan; dat zij daarop over de Nijegasterhoek zijn gegaan, langs den straatweg over Oostermeer, en van Oostermeer, langs de Speklaan, naar het huis van Auke; dat Auke het goud en zilver droeg; dat hij vermeende dat de moeder van Auke nog op was; dat Auke het goed op tafel heeft gezet; dat hij niet weet of de gordijnen neer gedaan waren, maar wel dat ze voor de glazen waren; dat hij, beschuldigde, bij Auke in huis een lap vijfschaft had gekregen, waarin een stuk katoen zat en dat Auke het andere, naar hij, tweede beschuldigde, gelooft, iets fijnere stuk vijfschaft heelt gehouden; dat hij den doek met goud en zilver heeft medegenomen; dat Auke die niet bij zich aan huis vertrouwde, omdat hij, Auke, op een slechten naam lag; dat eêr zijn vader en hij in huis gingen zij het goud en zilver in een doek hebben bestopt in een gat bij de put, maar het den volgenden dag in den greppel bij den tuin hebben begraven; dat het daar een geruimen tijd heeft gezeten en later door hem in de wijk ter zijde van zijns vaders woning is gebragt: dat hij van het vijfschaft[B 5] een buis heeft laten maken door de vrouw van Tiete Eijses, naaister te Surhuisterveen; dat zijn vader later het katoen heeft gekregen en dat zijne stiefmoeder daarvan een laken heeft gemaakt en in huis gebruikt.

Dat de beschuldigde ter teregtzitting bij deze bekentenis is verbleven en de aldaar onder de overtuigingsstukken aanwezige oude vijfschaften[B 5] buis of hemdrok heeft erkend als van het bij Hiddema door hem ontvreemde vijfschaft, voor hem door de naaister te Surhuisterveen gemaakt en sedert door hem gedragen tot hij in de gevangenis was en hem die door den cipier is uitgetrokken, terwijl hij eveneens heeft herkend het gelijkelijk aanwezige mes met beenen hecht[B 4] als dat wat hij ten huize van Hiddema in handen heeft gehad en door Auke is medegenomen, en den gelijkelijk aanwezigen stok, als denzelfden, die Auke ten huize van Hiddema bij zich droeg.

Dat de beschuldigde bovendien ter teregtzitting nog verder heeft bekend, dat reeds een of twee dagen vóór den 25 November 1867 tusschen hun drie beschuldigden is afgesproken, dat het willen koopen van eene koe het voorwendsel zou zijn, waaronder zij bij Hiddema in huis zouden komen, om dan vervolgens dezen te dooden en te stelen en dat, toen hij met de beide andere beschuldigden in den vooravond van 25 November 1867 op weg was naar Hiddema, door die twee beschuldigden is geopperd en door hem is goedgekeurd en zij alzoo gezamenlijk hebben afgesproken, dat zijn vader, de eerste beschuldigde, bij Hiddema de lamp zou uitblazen en dat dan, op dat teeken, de derde beschuldigde en hij tweede beschuldigde de man en vrouw, ieder één, zouden verworgen; dat toen zijn vader, de eerste beschuldigde, met de lamp vooropgaande, daarop de vrouw van Hiddema en na deze hij, tweede beschuldigde, volgende, uit het buithuis naar de karnhorne terugkeerden, hij, tweede beschuldigde, nog niet over den drempel was of eer nog het licht door zijn vader was uitgeblazen, hoorde hij aan 't geluid van worstelen en steunen en zag ook even, dat Auke, de derde beschuldigde den ouden man, Hiddema, reeds achter hun bij de pomp in den stal had aangegrepen; dat toen dadelijk de lamp door zijn vader werd uitgeblazen en hij, tweede beschuldigde, hierop onmiddelijk, even binnen het karnhuis, de vrouw aangreep en verworgde en dat, terwijl hij nog hiermede bezig was, Auke hem reeds van uit den stal voorbij ging naar 't voorhuis en de deur tusschen 't karnhuis en den stal achter zich toe deed; dat hij dientengevolge even na Auke en na zijn vader in de voorkamer terug kwam, toen de vader de lamp juist weder had opgestoken; dat het wel mogelijk is, dat er door de beide anderen eenig geld of goud is weggenomen,  zonder dat hij dit heeft bespeurd; dat toen zij zouden vertrekken, hij de lamp op de tafel in de voorkamer heeft nedergezet, maar dat toen door een der beide andere beschuldigden die lamp op den haard is nedergezet en dat hij, meenende dat zij die zouden uit doen

pagina 6, kolom 4 bewerken

en om dan aan hen nog eenig licht tot het verlaten van de kamer te verschaffen, de voordeur uitgaande, het ééne houten venster aan de buitenzijde heeft opengetrokken, zijnde het buiten de deur toen niet meer zoo donker als in den vóóravond, en dat hij niet weer in het huis is teruggekeerd; dat hij in dien nacht met zijn vader bij hun huis terugkomende eerst nog zijne behoefte moest doen, en hierom zijn vader eerst in huis was gegaan en hem vervolgens, toen hij aan de deur kwam, had ingelaten.

Overwegende, dat deze bekentenis van den tweeden beschuldigde, voor zoo veel hem betreft is bevestigd door de onder eede ter teregtzitting afgelegde verklaringen van navolgende getuigen:

Van den achttienden getuige, Lieuwe Gjalts van der Lei[A 17], veehouder te Nijega, — dat de tweede beschuldigde vroeger bij hem als knecht heeft gediend en toen ook wel bij getuiges buurman Hiddema heeft gewerkt en met den toestand van Hiddema wel bekend was.

Van den zevenden getuige, Hattum Alles Welling[A 7], boer te Opeinde, — dat bij hem, die een uurtje van Hiddema afwoonde, op Maandag 25 November 1867, 's morgens omstreeks 9 uur, twee personen zijn geweest om werk te vragen, die zich Auke en Marcus Dalstra noemden, maar op wie hij toen te weinig had gelet om er thans de tweede en derde beschuldigden in te herkennen, schoon hij stellig weet dat de eerste beschuldigde, Lammert Dalstra, er niet bij was.

Van de negentiende en twintigste getuigen Wieger Sjoerds van Bruggen[A 18] en Sjoerd Wiegers van Bruggen[A 19], beiden arbeiders te Surhuisterveen op de heide, — dat zij wonen tegenover de woning van den derden beschuldigden, Auke Dalstra, en dat zij op het land zijnde te werken op Maandag 25 November 1867, 's middags ten twaalf uur, op eenigen afstand van die woning hebben gezien, dat de tweede en derde beschuldigde bij die woning bezig waren iets te slijpen, dat wel op een regt en plat ijzer geleek, en hebben gehoord dat zij een pistool of geweer afschoten.

Van den een en twintigsten getuige, Barend van der Wal[A 20], arbeider op Surhuisterveensterheide dat hij in den avond van 25 November 1867 van Oudega huiswaarts keerende, later dan ten zes uur, voorbij het huis van Hiddema ging en een kwartier uurs verder op den hoogen weg geloopen zijnde, op dien weg iets hoorde aankomen en, terwijl hij zelf op het voetpad was, drie of vier personen ontmoette en voorbij ging, die op den weg liepen, een naast het voetpad en de twee of drie anderen in het rijdspoor; dat hij hen goeden avond zeide en die gene hunner die naast het voetpad liep antwoordde: "goeden avond", en daarop vijf passen verder een dier personen stotterend zeide: "wat is die hier laat"; dat die personen naar de zijde van Nijega en dus van Hiddema's woning opgingen; dat hij eerst had gedacht dat het menschen komende van Dragten waren, maar toen hij die laatste stem gehoord had, daarin dadelijk de stamelende en wat zware stem van den hem welbekenden eersten beschuldigde, Lammert Dalstra, stellig herkende en toen dadelijk tot zich zelve zeide: "dat is Lammert."

Van de twee en twintigste getuige, Hendrikje Siebes Boomsma[A 21], weduwe van Jan Wolters Veenstra, arbeidster op Surhuisterveensterheide, — dat in den nacht van 25 op 26 November 1867 zij met haar toen nog levenden man, naar raming omtrent ten een uur, van huis is gegaan op reis naar Heerenveen, om 's mans halfzuster aldaar te bezoeken, en niet veel verder, bij de hut van den derden beschuldigde te Houtigehage gekomen zijnde, zag dat drie mannen uit de rigting der Speklaan over de heide kwamen, gaande in de rigting van die hut, en dal zij getuige en haar man, uit vrees van in den nacht dronkene menschen te ontmoeten, daarop nabij die hut in den greppel aan den weg gingen zitten; dat de drie personen de hut van den derden beschuldigde binnen gingen en zij getuige en haar man na een korten tijd wachtens gingen opstaan om hun weg te vervolgen, maar toen, ziende dat er doeken voor de glazen van de hut werden gehangen, uit nieuwsgierigheid voor een der glasvensters gingen staan kijken en luisteren; dat zij toen heeft gezien dat een der drie mannen een zakje op tafel lei, en dat op de tafel, waarop de lamp stond, ook een gouden oorijzer[B 1] lag, gewikkeld in een haar blaauw toeschijnenden doek, derwijze, dat de knoppen bloot waren en zij met zekerheid zag dat het ouderwetsche knoppen waren; dat zij hoorde dat een der mannen zeide: "de oude duvel was taai en mijn arm doet nog zeer" en dat dit de stem was, naar het geluid te oordeelen, van den derden beschuldigde; dat de twee anderen daarop, nagenoeg tegelijk, zeiden: "wij hebben den prijs toch gewonnen"; dat zij in die drie personen, die om den haard van de zeer kleine hut zaten, terwijl Auke's moeder aan de tafel zat, duidelijk onderscheidde, Lammert Dalstra, diens zoon Marcus Dalsta en diens neef Auke Dalstra, alle drie beschuldigden die zij, als niet ver van hen af op de heide wonende, allen sedert lange jaren zeer goed kende; dat zij Lammert en Marcus in het gezigt kon zien en Auke, die in den hoek zat, en wiens aangezigt daardoor voor haar minder goed zigtbaar was, aan geheel zijne houding en aan zijne stem, ook zeer stellig heeft herkend; dat zij zij getuige en haar man, uit vrees van ontdekt te worden, naar den weg zijn terug gegaan en dat haar man toen tegen haar zeide: "dit is geen goed spul, er is wat gebeurd, wij gaan weer naar huis, de reis gaat over", waarna zij terug keerende, omstreeks drie uur weer zijn thuis gekomen; dat zij en haar man, uit vrees dat deze, die als handschrobbermaker en verkooper dikwijls 's nachts vroeg over de heide op reis moest, de wraak der drie beschuldigden mogt ondervinden, het vernomene niet hebben durven aangeven, maar dat, twee jaar omstreeks na den dood van haren man, zij in Julij van 1870[C 7], steeds meer en meer door haar gemoed gedreven, er eindelijk toe is overgegaan haar wedervaren in dien nacht aan Sijtse Wopkes Sijtsema[A 12] mede te deelen; dat voorts op den tweeden Dingsdag, nadat het gevroren had en het nog zwak ijs was, in het najaar van 1869[C 8]

pagina 7, kolom 1 bewerken

des morgens omstreeks acht uur, de tweede beschuldigde in de nabijheid van hare woning kwam, schaatsen in de hand hebbende, staan bleef, naar alle zijden rond zag en daarop uit de achterzak van zijn jas een voorwerp nam in een blaauwen doek gewikkeld; dat hij den doek er af nam en zij toen zag dat het een gouden oorijzer[B 1] was, en hij den doek er weer om wond en het een en ander bij de borst in zijn jas stak en zijn weg vervolgde, en 's namiddags ten vier uur terug kwam,

Van de vier en twintigste getuige, Trijntje Roels van der Meulen[A 22], vrouw van Hendrik Betlehem, winkeliersche te Rottevalle, — dat in den winter na den moord te Nijega het gezin van de zamenwonende de beide eerste en tweede beschuldigden geene armoede leed, zoo als vroeger, maar, zonder te borgen, alles wat het haalde betaalde.

Van den drie en dertigste getuige, Geert Oenes Schriemer[A 23], policiedienaar in Smallingerland, — dat op Donderdag 28 November 1867[C 9], vier dagen na den moord, toen het gerucht daarvan en van wie er vermoord waren in die omstreken reeds heinde en ver was verspreid, de tweede beschuldigde, die vroeger als knecht bij Hiddema's buurman had gewoond en Hiddema zelf zeer wel kende, op den marktdag te Dragten bij hem kwam en hem vroeg, of hij ook wist wie vermoord waren geworden; eene vraag, die de tweede beschuldigde ter teregtzitting erkende uit inwendige onrust en gejaagdheid van zijn schuldbewust gemoed te hebben gedaan.

Overwegende, dat de bekentenis van den tweeden beschuldigde ook nog, voor zooveel hem betreft, is bevestigd door al hetgeen reeds hiervoor ten aanzien der daadzaken is bewezen verklaard, in het bijzonder door hetgeen daarin betreft de bevinding ten huize der verslagenen op den 26 November 1867, zoo ten aanzien van de gesteldheid der lijken als van geheel de omgeving en bovenal wat betreft de wijze namelijk, door verworging, waarop de beide moorden zijn geschied, zoo als die tengevolge der lijkschouwing enz. hiervoor is vermeld.

Overwegende, dat ter teregtzitting, op last van den Hove, overeenkomstig het voorschrift van art. 175. wetb. v. strafvord., zijn voorgelezen:

10. de door Wietske Hanzes Nieuwenhuis[A 24], vrouw van Tiete Eises Sloterdijk, — die door zwakte in de verschijning ter teregtzitting is verhinderd - op den 25 September 1870[C 10] voor den regter-commissaris afgelegde verklaring, inhoudende - dat ongeveer acht weken na den moord te Nijega de tweede beschuldigde bij haar is gekomen met een lapje nieuw vijfschaft[B 5], lang ongeveer 2 el 7 duim, Nederl. maat, om daarvan een baaitje te maken en, met gelijke lengte ook nieuwe voering er bij, en hef toen het gereed was later heeft afgehaald en haar betaald, en dat hij toen veel geld bij zich had, naar zij dacht wel vijftig gulden.

20. die door Antje Tijes Tuinstra[A 25], vrouw van Meindert Taekes van der Meer, op Surhuisterveen - die door vergevorderde zwangerheid gelijkelijk is verhinderd - op den 16 Augustus 1870[C 11] voor den regter-commissaris afgelegd, inhoudende - dat de eerste en tweede beschuldigden in den winter vóór den moord te Nijega gingen bedelen, maar dat zij na dien moord het ruimer hadden dan vroeger, dat de tweede beschuldigde toen van drie personen koernest had gekocht en ook zich eene klok, een stoel en een ijzeren pot had aangeschaft en er in dien winter bij zijn vader, bij wien hij inwoonde, aan niets gebrek was en zij brood, boter en andere goederen kochten.

Wordende evenwel door het hof aan deze twee verklaringen geen volkomen geloof gehecht, maar daarop niet verder acht geslagen dan het voorschrift van art. 445, wetb. van strafvordering, in verband met art. 175 voormeld, medebrengt.

Overwegende, dat de bekentenis van den tweeden beschuldigde, voor zoo veel hem betreft, is vergezeld van eene bepaalde en naauwkeurige opgave van omstandigheden, die ook uit de verklaringen van de gehoorde getuigen en door andere bewijsmiddelen bekend zijn en daarmede overeenstemmen.

Overwegende, dat het hof alzoo door wettige bewijsmiddelen de overtuiging heeft bekomen, dat de hiervoor bewezen verklaarde feiten, zoodanig die in de acte van beschuldiging zijn vermeld, voor zoo ver den tweeden beschuldigde betreft, werkelijk hebben plaats gehad en door den tweeden beschuldigde zijn bedreven.

Overwegende nu ten aanzien van het al of niet bewezene van de schuld van den derden beschuldigde, Auke Freerks Dalstra, aan de daadzaken.

Dat door na te melden bewijsmiddelen, zoo voorgelezene schriftelijke bescheiden als ter teregtzitting onder eede of belofte afgelegde getuigenissen of erkenningen van dezen beschuldigde voor den regter gedaan, of persoonlijk onderzoek en bezigtiging door dit hof gedaan, hunnen zamenloop en verband, het navolgende wettig en overtuigend is bewezen:

Door twee ter teregtzitting voorgelezene extract-arresten en door de erkentenis van dezen beschuldigde, — dat deze beschuldigde bij arrest van dit hof van 5 April 1861[C 12], ter zake diefstal van vee in de weide is veroordeeld tot eene tuchthuisstraf van vijf jaren en, nadat hij op den 5 April 1867[C 13] uit de gevangenis was ontslagen, bij gelijk  arrest van den 26 September 1870[C 14], ter zake van diefstal van vee in de weide, na vroeger tot eene criminele straf te zijn veroordeeld geweest, is veroordeeld tot eene tuchthuisstraf van zes jaren.

Door de verklaring van den zevenden getuige: Hattum Alles Welling[A 7], voormeld, — dat op Maandag den 25 November 1867, 's morgens omstreeks negen uur, twee personen bij hem zijn geweest om werk te vragen, die zich Auke en Marcus Dalstra noemden, maar op wie hij te weinig heeft gelet om er thans de derde en tweede beschuldigden in te herkennen, schoon hij stellig weet, dat de eerste beschuldigde, Lammert Dalstra, er niet bij was.

Door een ter teregtzitting voorgelezen, op den ambtseed opgemaakt proces-verbaal van den

pagina 7, kolom 2 bewerken

regter-commissaris, — dat op den 16 Augustus 1870[C 11] in de armoedige hut van dezen beschuldigde zijn bevonden een zeer goed geweer, twee pistolen, kruid en hagel, een stuk van een sabel, die blijkbaar langer was geweest, en een soort van degen uit een stok.

Door de verklaringen van de negentiende en twintigste getuigen, Wieger Sjoerds van Bruggen[A 18] en Sjoerd Wiegers van Bruggen[A 19], — dat zij wonen tegenover de woning van dezen beschuldigde en dat zij, op het land zijnde te werken, op Maandag den 25 November 1867, 's middags ten twaalf uur, op eenigen afstand van die woning hebben gezien, dat de tweede en derde beschuldigden- bij die woning bezig waren iets te slijpen, dat 'wel op een regt en plat ijzer geleek, en hebben gehoord dat zij een pistool of geweer afschoten.

Door de verklaring van den een en twintigsten getuige, Barend van der Wal[A 20], voormeld, — dat hij in den avond van 25 November 1867, later dan zes uur, op den hoogen weg drie of vier mannen heeft ontmoet, die naar de zijde van Hiddema's woning opgingen, en in de stem van een dezer mannen stellig heeft herkend de stamelende en wat zware stem van den eersten beschuldigde, die hem wel bekend was.

Door persoonlijk onderzoek van dit hof, ter teregtzitting gedaan, — dat de eerste beschuldigde eene bijzonder eigenaardige en gemakkelijk te herkennen stem heeft.

Door voormeld proces-verbaal van den regter-commissaris van den 16 Augustus 1870[C 11], — dat de woning van den derden beschuldigde, te Houtigehage onder Dragten, is eene hut geheel met heideplaggen of zooden opgezet, van voren eenige steenen, waartegen eene stookplaats, en waarin twee kleine venstertjes, waardoor het uitzigt is op den ruim tien schreden verwijderden weg, en dat in de hut slechts een klein woonvertrekje is, aan welks achterkant eene bedstede, en daarachter nog eenige ruimte.

Door de verklaring van de twee en twintigsten getuige, Hendrikje Siebes Boomsma[A 21], voormeld, — dat zij in den nacht van 25 op 26 November 1867, tusschen een en twee uur, zich bevindende nabij de hut van den derden beschuldigde, zag, dat drie mannen uit de rigting der Speklaan over de heide kwamen en in die hut gingen, en dat zij toen, gedreven door nieuwsgierigheid, omdat er doeken voor de glazen werden gehangen, door de glazen heeft gezien dat een dier mannen een zakje op tafel lei en dat op de tafel ook een gouden oorijzer[B 1] lag, gewikkeld in een doek, derwijze, dat de knoppen bloot waren, en zij met zekerheid zag dat het ouderwetsche knoppen waren; dat zij hoorde dat een der mannen zeide: "de oude duvel was taai en mijn arm doet nog zeer", en dat dit de stem was, naar het geluid te oordcelen, van den derden beschuldigde; dat de twee anderen daarop zeiden.- "wij hebben den prijs toch gewonnen", en dat zij in die drie mannen duidelijk onderscheidde alle drie de beschuldigden, Lammert, Marcus en Auke Dalstra, die zij allen sedert lange jaren zeer goed kende, en waarvan zij den derden beschuldigde, behalve aan zijne stem, ook aan geheel zijne houding, stellig herkende.

Door een op den ambtseed opgemaakt ter teregtzitting voorgelezen proces-verbaal van Klaas Johannes Diemersen[A 26], dienaar van policie in Smallingerland, onbezoldigd rijksveldwachter, Wijbrand van der Weide[A 27], rijksveldwachter, en Hans Schriemer[A 28], onbezoldigd rijksveldwachter, beiden te Surhuisterveen, en door dezer drie beambten verklaring als vijf en twintigste, zes en twintigste en zeven en twintigste getuigen, — dat dezen op den 16 Junij 1870[C 15] in de hut van den derden beschuldigde hebben in beslag genomen het ter teregtzitting onder de overtuigingsstukken aanwezige broodmes[B 4] met eigen gemaakt vlierhouten hecht, hetwelk door Antje Mulder[A 29], de bijzit van den derden beschuldigde, uit eene tafellaad werd te voorschijn gehaald, en vervolgens door hen onder in eene kleerkast, onder de kleederen, werd bevonden het gelijkelijk aanwezig, eenigzins gekleurd, beenen meshecht, met de spreuk er op; "op kool en worst, volgt grooten dorst", welk laatste hecht blijkbaar paste om het toen door hen uit het eigen gemaakt vlierhouten hecht genomen lemmet, zoodat om deze reden het lemmet en de beide hechten door hen werden in beslag genomen.

Door de ter teregtzitting voorgelezen eerste en derde verhooren van dezen beschuldigde voor den regter-commissaris en door zijne opgave ter teregtzitting, — dat hij, het bezit van dit mes erkennende, beweerde het mes met het beenen hecht, in den zomer van 1868, toen hij van het hooijen kwam, te Sneek op de markt van een disch te hebben gekocht van den getuige IJ. T. Bakker[A 30] en aan Antje Jans Mulder[A 29], die toen nog alleen woonde, gegeven en later, nadat deze bij hem was komen inwonen, er een vlierhouten hecht te hebben aangemaakt, omdat het beenen hecht er telkens afging.

Door de verklaring van gemelden, op verzoek en ter ontlasting van den derden beschuldigde, door den procureur-generaal gedagvaarden dertigsten getuige - dat deze den derden beschuldigde niet kent en niet weet ooit een mes aan hem te hebben verkocht, maar dat hij in alle geval nimmer dit, ter teregtzitting aan hem vertoonde, mes aan hem heeft verkocht, omdat het lemmet hiervan een ander fabriek merk draagt dan de messen met zulke hechten, die hij getuige Bakker[A 30] steeds, door tusschenkomst van een handelaar te Sneek, uit eene andere fabriek ontvangt en verkoopt.

Door de verklaringen van de twaalfde en veertiende getuigen, Poppe Siebes Siebinga[A 3] en Tieke Lammerts Rosema[A 13], beiden voormeld, — dat dit mes soortgelijk is als datgene wat bij Hiddema aan huis was.

Door de verklaring van den dertiende getuige, Sijtske Wopkes Sijtsema[A 12], — dat hij dit mes stellig herkent als afkomstig uit het huis van zijn zwager en zuster Hiddema, dat hij het daar aan huis in den zomer van 1867 nog meermalen heeft gebruikt en geslepen, het lemmet er wel wat los in zat, maar toen nog niet stukken was, en hij dit mes dadelijk na den moord had vermist.

Door de verklaring van den acht en twintigsten

pagina 7, kolom 3 bewerken

getuige, Arjen Lieuwes Biesma[A 31], politiedienaar te Opeinde, — dat hij dit mes[B 4] herkent als afkomstig uit het huis van de vermoorde Hiddema en vrouw, dat hij in den nazomer van 1867, tijdens het boekweitdorschen, bij vrouw Hiddema is gekomen, die juist brood sneed en hem klaagde dat het lemmet los in het hecht zat en er uitging; dat de stift, waarmede het lemmet in het hecht stak, toen door hem werd bevonden te zijn afgebroken, juist terzelfder lengte als nu nog het geval is en juist met dezelfde onregelmatige en thans nog stellig door hem herkende bijzonder kennelijke breuk; dat hij hierop, door de vrouw daartoe verzoent, een stuk kaaskorst in het hecht deed, de stift van het lemmet warm maakte en het lemmet er in stak, zoodat het toen vast zat, dat het lemmet reeds toen, even als thans, wat weggesneden was en het achterstuk van het hecht, waardoor het klinksel zat, ook nu nog gelijk is als toen, maar de ring waarin het lemmet steekt thans meer vervormd en omgebogen is; dat voorts, toen hij op den 22 Junij 1870[C 16], kort na de inbeslagneming van dit mes bij den derden beschuldigde, het voor het eerst weder zag, er in het beenen hecht nog overblijfselen van kaaskorst waren aanwezig.

Door persoonlijk onderzoek van dit hof, — dat de breuk van dit lemmet, zoo onregelmatig en eigenaardig is, dat ze bijzondere kenmerken van onderscheiding van andere breuken oplevert.

Door de verklaring van de negen en twintigste getuige, IJpkje Smeding[A 32], weduwe Gerben Gerbens de Jong, te Houtigehage, — dat Antje Jans Mulder[A 29], aan wie zij een mes ter leen had gegeven, dit in 1868 aan haar had teruggebragt en dat toen zij, IJpkje, kort daarna ten huize van Antje kwam, die toen nog alléén als weduwe woonde, zij daar op de tafel bij die gelegenheid had gezien een nieuw mes met een rood houten hecht, gelijk als zij, IJpkje, zelve had, maar iets grooter, hetwelk zij, Antje, zeide van den derden beschuldigde gekregen' te hebben, met wien zij toen nog niet zamen woonde, maar sedert Nieuwjaar 1868[C 17] verkeering had, en dat het thans als overtuigingsstuk aanwezig mes met beenen hecht een ander is en zij, IJpkje, dit laatste mes nooit bij Antje heeft in handen gehad of gezien.

Door de verklaringen van de een en dertigste en twee en dertigste getuigen, Ludser Petrus van der Molen[A 33] en dezes vrouw Antje Gjialts Welling[A 34], wonende in de Dragster-Compagnie, — dat de ter teregtzitting als overtuigingsstukken aanwezige drie voorwerpen, het zilveren horologie[B 2] met bonten wijzerplaat, het blaauw vijfschaften nieuw onderbaaitje[B 5] en de zwart everlasten lange broek[B 7], in den wintertijd van 1869 door Antje Jans Mulder[A 29], toen als bijzit van den derden beschuldigde bij dezen inwonende, voor en na uit geldgebrek, aan hun tot zekerheid van betaling van ontvangene winkelwaren, zijn verkocht, met regt tot weder inkoop, en dat hun bezit van deze drie voorwerpen is ruchtbaar geworden doordien, nadat de moeder van den derden beschuldigde door dezen uit zijn huis, waar zij inwoonde, was verjaagd, zij' het gerucht vernamen dat de derde beschuldigde en anderen den moord te Nijega zouden hebben gepleegd, en hierop indachtig'geworden op de omstandigheid dat arbeiders als de derde beschuldigde gewoonlijk niet in het bezit zijn van onderbaaitjes en everlasten broeken[B 7] als die namens hem door zijne bijzit waren verkocht, dachten dat het wel kon zijn dat die voorwerpen te Nijega gestolen waren, en dit aan anderen te kennen gaven.

Door de verklaringen dierzelfde twee getuigen en de ter teregtzitting voorgelezene op den ambtseed opgemaakte processen-verbaal van de dienaren van policie en onbezoldigde Rijks-veldwachters in Smallingerland, Geert Oenes Schriemer[A 23] en Klaas Johannes Diemersen[A 26], van den 31 Maart 1869[C 18] en van den 2 April 1869[C 19], — dat door gemelde politie-dienaren, op den 31 Maart 1869[C 18] het onderbaaitje en op 2 April 1869[C 19] het horologie[B 2], bij die getuigen in beslag zijn genomen.

Door de verklaring van den een en dertigsten getuige, van der Molen[A 33], voornoemd, — dat in October 1869[C 20] de derde beschuldigde, 's avonds laat, bij donker, bij hem kwam vragen of hij het horologie, baaitje en broek kon terugkrijgen, en van der Molen antwoordde van ja! indien hij geld had; dat hierop deze beschuldigde boos is weggegaan en tegen hem getuige zeide: "gij kunt mij het goed ook niet teruggegeven; gij hebt het in handen der policie gesteld; ik zal u dat doen opbreken!

Door verklaring van dienzelfden getuige en door een op den ambtseed opgemaakt en ter teregtzitting voorgelezen proces-verbaal van den Officier en den Substituut-Officier van Justitie, — dat het horologie en onderbaaitje op den 2 December 1869[C 21] door die ambtenaren aan dien getuige weder zijn ter hand gesteld met verbod om ze van de hand te doen.

Door de verklaring van gemelden een en dertigsten getuige, van der Molen[A 33], — dat de derde beschuldigde evenwel niet nader bij hem is teruggekomen.

Door een ter teregtzitting voorgelezen en op den ambtseed opgemaakt proces-verbaal van den Regter-Commissaris van den 16 Augustus 1870[C 11], dat door dezen ambtenaar voormeld horologie en onderbaaitje en nu ook de everlasten broek[B 7] bij van der Molen[A 33] en vrouw voornoemd zijn in beslag genomen. Door voormeld verbaal van 31 Maart 1869[C 18], — dat de derde beschuldigde op dien dag, erkennende dat hij een hemdrok van vijfschaft had[B 5], door zijne moeder gemaakt, evenwel de hem daarop door de politie-bedienden vertoonde, door hun bij van der Molen in beslaggenomene hemdrok of onderbaaitje, ontkende de zijne te zijn, met opgave van de kenteekenen van verschil

Door de voormelde verhooren van den derden beschuldigde voor den regter-commissaris dat hij erkennende zijn bezit dier drie voorwerpen, nu ook van den voormelden hemdrok of onderbaaitje, en hunne verkoop of verpanding wegens armoedigheid, heeft beweerd dat hij het horologie reeds meer dan tien jaren lang had gehad en vroeger gekocht van een sedert

pagina 7, kolom 4 bewerken

overleden persoon, dat hij de broek te Dragten had gekocht en door Aaltje, eene naaister, wonende in zijne buurt te Houtigehage, had laten maken en zelden gedragen en dat het onderbaaitje door zijne moeder, nadat hij in 1867 uit de gevangenis was ontslagen, was gemaakt van vijfschaft 't welk zij zelf had gesponnen en dat vervolgens was geweven en geverfd.

Door 's hofs persoonlijke bezigtiging, — dat dit baaitje, schoon naar beschuldigdes opgave bijna twee jaar door hem bezeten eer het verpand werd, evenwel nog geheel nieuw en ongedragen is.

Door de verklaring van den dertiende getuige, Sijtse Wopkes Sijtsema[A 12], voormeld, — dat na den moord van Hiddema werd vermist een door dezen bezeten zilveren horologie[B 2] met bonten wijzerplaat en door de verklaring van Lieuwe Gjalts van der Lei[A 17] voormeld, — dat deze een soortgelijk horologie bij Hiddema wel heeft gezien.

Door de verklaring van de zestiende getuige, Aaltje Popkes Jansma[A 15], te Oudega voormeld, — dat Hiddema een everlasten broek[B 7] had met splitten onder aan de pijpen en een breede klep, zooals de aanwezige broek en gewoonlijk de handen in de zak droeg en de kleppen van de vlap naar buiten gekeerd, zooals ook deze blijkt te zijn gedragen, en dat de broek voorts zoo genaaid is dat zij hem wel voor Hiddema kan gemaakt hebben, en door de verklaring van voormelden twaalfden getuige, Poppe Siebes Siebinga[A 3], — dat Hiddema hij zijn leven de broeken droeg op de wijze zooals deze broek blijkt gedragen te zijn.

Door dezes beschuldigdes eerste verhoor voor den regter-commissaris van 22 Augustus 1870[C 22], — dat hij derde beschuldigde toen heeft opgegeven dat hij horologie en broek gelijktijdig had gekocht, toen hij diende bij Teije Klazes Jansma[A 35] te Beetsterzwaag en dat deze die beide voorwerpen wel zou kennen.

Door de verklaring hieromtrent van dezen Jansma[A 35], als achtste getuige, — dat de derde beschuldigde van 12 Mei 1855 tot 12 Mei 1857 bij hem als knecht heeft gewoond, maar dat hij niet weet of deze toen deze broek en dit horologie had, en ook niet weet of hij toen wel een horologie had; zijnde voorts door de, alleen tot inlichting, zonder eedsaflegging en zonder meerder geloof dan naar art. 188 en 445 Wetb. van Strafvordering, gehoorde vier en dertigste getuige, Marijke Freerks Dalstra[A 36], zuster van den derden beschuldigde, opgegeven, — dat deze wel vroeger een zilveren horologie[B 2] had gehad, 't welk zij, zoolang hij in de gevangenis zat, dagelijks had opgewonden, maar dat het in platheid én grootte en in lengte van stift verschilde van het als overtuigingsstuk aanwezig horologie.

Door de verklaring van de veertiende getuige, Tieke Rosema[A 13], voormeld, — dat eenigen tijd vóór den moord, bij Hiddema in huis was een geverfde lap vijfschaft[B 5], groot tusschen de 2 el 76 duim en 3 el 45 duim, Nederl. maat, en nog een andere toen nog witte, die zoo groot niet was als de geverfde.

Door de verklaring van de vijftiende getuige, Froukje Eises Wijma[A 14], voormeld, — dat de vrouw van Hiddema aan haar in Augustus 1867 heeft ter handen gesteld een stukje vijfschaft[B 5] van omstreeks 2 el 7 duim, Nederl. maat; dat zij getuige dit te Stroobosch heeft laten verwen en in September aan vrouw Hiddema terugbezorgd, en dat het voormelde onderbaaitje eene kleur van blaauw heeft zooals die te Stroobosch geverfd wordt, terwijl zoodanig baaitje te maken vordert omstreeks 2 el 7 duim, Nederl. maat.

Door de verklaring van den vijf en dertigsten getuige, Frans Jans Kuperus[A 37], boer te Rottevalle, onder Opeinde, — dat de derde beschuldigde van Maart tot Mei 1869[C 23] bij hem is geweest te werken en bij die gelegenheid tegen hem zeide dat hij een baaitje had dat zijne moeder en zijne zuster Marijke voor hem hadden gemaakt toen hij in de gevangenis zat, en dat hij wel wenscht dat hij daar een plek voor had, omdat er één knoopsgat, in plaats van twee aan gemaakt waren, of omgekeerd twee, in plaats van één, en dat hij er ook wel andere knoopen aan had gewenscht; dat hij toen ook wel eens zeide, dat hij er last van had dat men hem beschuldigde van den moord van Nijega en dat hij wenschte dat dat gepraat maar uit was; dat hij wel eens voor het verhoor zou moeten en dan wel kon zeggen dat hij in den avond van den moord tot elf uur bij dezen getuige aan huis was geweest; dat getuige hierop antwoordde dat de menschen zeiden dat zij hem, derde beschuldigde, dien avond gezien hadden met Lammert en Marcus, op den hoogen weg, dat daarop de derde beschuldigde weder antwoordde: "als er spul van komt, zal ik zeggen dat ik dien avond bij u geweest ben", waarop getuige ten slotte zeide: "dat kan niet, want dan kom ik er ook nog met in."

Door meergemeld proces-verbaal van den regter-commissaris van 16 Augustus 1870[C 11], — dat in de hut van den derden beschuldigde, op dien dag, bij huiszoeking is bevonden en in beslag genomen onder anderen een lombard briefje, no. 206, van de bank van leening te Dragten van een duffelsche jas[B 6], beleend den 1 Februari 1870[C 24].

Door een ter teregtzitting, voor zoo ver desbetreffend, voorgelezen, op de ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van Jacob Mients de Jong[A 1] voormeld en door dezes verklaring als derde getuige, — dat hij op den 18 Augustus 1870[C 25] uit gemelde bank heeft ontvangen eene, onder no. 206, den 1en Februarij 1870[C 24] aldaar door den derden beschuldigde beleende duffelsche buis of jas[B 6], zijnde de ter teregtzitting onder de stukken van' overtuiging aanwezige buis.

Door meergemeld verhoor's-verbaal van den derden beschuldigde, — dat hij, erkennende den eigendom van de te Dragten verpande duffelsche kamisool of buis[B 6], tevens beweerde dien reeds te hebben bezeten vóór dat hij het laatst in de gevangenis kwam.

Door de verklaring van meergemelde naaister, Tieke Rosema[A 13], de veertiende getuige, dat deze duffelsche jas of kamisool[B 6] geheel overeenkomt met dien welke Hiddema gewoon was des

pagina 8, kolom 1 bewerken

zondags te dragen, maar dat zij hem er nooit zulke knoopen had aangezien, maar zwarte van dezelfde soort als, maar grooter dan de kleine knoopen, die thans nog aan de mouwen zitten.

Door de verklaring van meergemelde naaister, Aaltje Popkes Jansma[A 15], de zestiende getuige, — dat deze jas of kamisool geheel in vorm en snede met die van Hiddema overeenkomt.

Door de verklaring van voormelde derde, zesde, elfde en twaalfde getuigen, J. M. de Jong[A 1], Alle Kroes[A 6], Jonas Jacobi[A 2] en Poppe Siebinga[A 3], — dat Hiddema in zijn bezit had een duffelschen buis[B 6], volkomen gelijk als deze ter teregtzitting aanwezig, met het eenige onderscheid dat aan de vóórzijde thans andere knoopen zitten, terwijl de nog aan de mouwen zittende kleine knoopen gelijk zijn aan de groote die Hiddema droeg.

Door de persoonlijke bezigtiging door dit Hof gedaan, — dat deze buis veel gedragen is, maar de aan dezen buis thans zittende knoopen nog geheel nieuw zijn en er onregelmatig zijn aangezet, terwijl de aan de mouwen zittende en naar gewoonte kleine knoopen, van geheel anderen vorm en model zijn, zoodat uit een en ander blijkbaar is dat de tegenwoordige groote knoopen er ter vervanging van anderen zijn aangezet.

Door het aan het ter teregzitting als overtuigingsstuk aanwezig rood gebloemd doekje gehecht proces-verbaal van den regter-commissaris van den 16 Augustus 1870[C 11], — dat dit doekje, op dien dag, bij Trijntje Bijstra, de moeder van den derden beschuldigde, in het armhuis te Dragten gealimenteerd wordende, in beslag is genomen.

Door het meergemeld verhoor van den derden beschuldigde voor den regter-commissaris - van 22 Augustus 1870[C 22], — dat deze beschuldigde heeft beweerd dat doekje niet aan zijne moeder te hebben gegeven en het niet te kennen.

Door de verklaring van meergemelden dertienden getuige, Sijtse Wopkes Sijtsema[A 12], — dat dit vrouwen-halsdoekje sprekend gelijk is aan een doekje dat de vrouw van Hiddema wel gebruikte.

Door de verklaring van meergemelde veertiende getuige, Tieke Lammerts Rosema[A 13], — dat dit doekje een soortgelijk is als zij wel bij vrouw Hiddema heeft gezien, dat het zoo gelijk is dat, indien het hetzelfde niet is, het er dan volkomen aan gelijk is.

Door de beide meergemelde verhooren van dezen beschuldigde voor den regter-commissaris en door gelijk en ook ter teregtzitting voorgelezen - zijn verhoor voor dien regter van 30 September 1870[C 26], — dat hij ontkende in den avond van 25 November 1867 in gezelschap der twee andere beschuldigden op den hoogen weg te zijn geweest, ontkende met dezen ten huize van Hiddema en vrouw te zijn geweest, ontkende dat de twee andere beschuldigden in den daarop volgenden nacht in zijne hut zijn geweest en alle schuld aan den gepleegden moord en diefstal ontkende.

Door zijne opgaven en beweringen ter teregtzitting - dat hij, bij die ontkentenissen verblijvende en bewerende in den avond en nacht van 25 op 26 November 1867 zijne hut niet te hebben verlaten, onderscheidene ten zijnen bezware door geloofwaardige getuigen, ter teregtzitting stellig verklaarde omstandigheden, zonder eenige de minste oplossing, telkens eenvoudig heeft geloochend.

Overwegende dan na verder, dat de tot dusverre ten aanzien van den derde beschuldigde vermelde getuigenissen en verdere bewijsmiddelen door hunnen zamenloop en verband, bewijzen de tot dusverre daarbij, vermelde daadzaken, gebeurtenissen en omstandigheden, en dat deze de zoodanige zijn wier bestaan en overeenstemming, zoo onderling als met het misdrijf zelf, klaarblijkelijk aantoonen - en die mitsdien door het hof als wettig en overtuigend bewezene aanwijzingen worden aangenomen - dat de hiervoor vroeger bewezen verklaarde feiten, zoodanig die in de acte van beschuldiging zijn vermeld, voor zoo veel den derden beschuldigde betreft, werkelijk hebben plaats gehad en door den derden beschuldigde zijn bedreven.

Overwegende eindelijk ten aanzien van het al of niet bewezene van de schuld van den eersten beschuldigde, Lammert Tijes Dalstra, aan de daadzaken.

Dat door na te melden bewijsmiddelen, zoo voorgelezene schriftelijke bescheiden als ter teregtzitting onder eede of belofte afgelegde getuigenissen en persoonlijk onderzoek van dit hof, in hunne zamenloop en verband het navolgende wettig en overtuigend is bewezen.

Door de vroeger gemelde verklaring van den een en twintigsten getuige, Barend van der Wal[A 20], door voormeld persoonlijk onderzoek van dit hof ter teregtzitting, door voormeld verbaal van den regter-commissaris van 16 Augustus 1870[C 11] en door de voormelde verklaring van de twee en twintigste getuige, Hendrikje Siebes Boomsma[A 21], al hetgeen ten aanzien van de ontmoeting op den hoogen weg in den vooravond van den 25

pagina 8, kolom 2 bewerken

November 1867, van het bijzonder kennelijke van de stem de eersten beschuldigde, van den toestand en de ligging van de hut des derden beschuldigde en van het in den nacht van 25 op 26 November 1867 buiten aan die hut daar binnen geziene en daaruit gehoorde, reeds hiervoor ook ten aanzien van den derden beschuldigde, Auke Freerks Dalstra, door die verklaringen, verbaal en onderzoek, in zamenloop en verband is bewezen verklaard.

Door de verklaringen van de drie en dertigste en vijf en twintigste getuigen, de politiedienaren Geert Oenes Schriemer[A 23] en Klaas Johannes Diemersen[A 26], — dat zij zich op den eersten December 1867[C 27] ten huize van den eersten beschuldigde hebben vervoegd, die met zijn zoon Marcus, den tweeden beschuldigde, thuis was en dat toen de eerste beschuldigde heeft gezegd, dat niet Auke en Marcus, maar hij eerste beschuldigde en Marcus op den morgen van den 25 November 1867 naar Opeinde waren geweest om werk te zoeken en des namiddags om één uur waren thuis gekomen, maar dat zij van Auke niets wisten te zeggen, want dat zij in 't geheel geene gemeenschap met elkander hielden, en dat zij in dien morgen van 25 November te zamen, de vader en zoon, onder anderen bij Harmen Broers Kijlstra[A 4] te Opeinde om werk waren geweest

Door de verklaring van dezen vierden getuige, Harmen Broers Kijlstra[A 4], — dat de eerste en tweede beschuldigden in den bedoelden morgen niet bij hem zijn geweest.

Door de verklaring van de negentiende en twintigste getuigen, Wieger[A 18] en Sjoerd van Bruggen[A 19], dat op dienzelfden bedoelden dag, ten twaalf uur 's middags, de tweede en derde beschuldigden, Marcus en Auke, bij elkander waren ten huize van dezen laatste en dus wèl gemeenschap met elkander hielden, en Marcus niet ten één uur met zijn vader van Opeinde is thuis gekomen.

Door de verklaring van Trijnije Roels van der Meulen[A 22], vrouw van Hendrik Betlehem, winkelier te Rottevalle, — dat in den winter nà den moord te Nijega, het gezin van de zamenwonende beide eerste en tweede beschuldigden geene armoede leed zooals vroeger, maar, zonder te borgen alles wat het haalde betaalde; zijnde deze verklaring toegelicht door de ter teregtzitting, naar art. 175, in verband met art. 445 wetb. v. strafvord., op 's hofs bevel, alleen met het oog op die wetsbepalingen, voorgelezene - op den 16 Augustus 1870[C 11] voor den regter-commissaris, door de thans door vergevorderde zwangerheid in de verschijning ter teregtzitting verhinderde Antje Tijes Tuinstra[A 25], vrouw van Meindert Taeke van der Meer, op Surhuisterveen afgelegde verklaring, inhoudende - dat de eerste au tweede beschuldigden in den winter vóór den moord te Nijega gingen bedelen, maar dat zij het nà dien moord ruimer hadden dan vroeger, en er in dien winter bij den eersten beschuldigde aan niets gebrek was en zij brood, boter en andere goederen kochten.

Door een proces-verbaal van verhoor voor den regter-commissaris, ter teregtzitting voorgelezen, — dat deze beschuldigde op den 16 Augustus 1870[C 11] als getuige heeft verklaard op den dag van den moord in zijne woning geweest te zijn en van den moord niets te weten.

Door de erkentenis van den beschuldigde ter teregtzitting gedaan, — dat hij drie dagen later, op den 19 Augustus 1870[C 28], zich uit eigen beweging bij den politiedienaar Pieter- of Petrus Hotzes van der Kam[A 38] te Rottevalle, heeft vervoegd en aan dezen heeft aangegeven dat zijn eigen zoon Marcus, met zijn neef Auke, den moord van Hiddema en vrouw hadden gepleegd, niettegenstaande op dat tijdstip tegen moord nog de straffe des doods was gesteld.

Door de verklaring van de drie veldwachters, Wijbrand van der Weide[A 27], Geert Oenes Schriemer[A 23] en Hans Heines Schriemer[A 28], als zes en twintigste, drie en dertigste en zeven en twintigste getuigen, allen meergemeld, — dat zij, op verzoek van dezen beschuldigde, den 21en Augustus 1870[C 29] zich hebben vervoegd ten huize van den politie-dienaar Klaas Diemersen[A 26], en dat de beschuldigde daar aan hen heeft opgegeven dat eerst drie dagen nà den moord, hij, tengevolge van het vinden door zijne vrouw van bloed aan de kleederen van zijn zoon, den tweeden beschuldigde, dezen over den moord had onderhouden en zijn zoon toen den moord aan hem had bekend, onder bedreiging, dat, indien zijn vader en daarbij aanwezige stiefmoeder er een woord van aan anderen zeiden, zij ook eveneens door zijne handen zouden sterven; dat zijn zoon toen een rooden doek van buiten had gehaald, waarin zich bevonden een gouden oorijzer[B 1], een zilveren schaar[B 3], een zilveren horologie[B 2], een lap blaauw vijfschaft, en voorts met die goederen weer naar buiten was gegaan.

Door het gelijkelijk voorgelezen proces-verbaal voor den regter-commissaris van den eersten beschuldigdes eerste verhoor, als beklaagde, op den 27en Augustus 1870[C 2], — dat hij toen heeft opgegeven in den nacht van den moord

pagina 8, kolom 3 bewerken

thuis geweest te zijn en zijn zoon, den tweeden beschuldigde, die des avonds naar den derden beschuldigde was gegaan, de deur opengedaan te hebben, herhalende bij voorts zijne opgaven den 21 Augustus[C 29] te voren aan drie veldwachters gedaan ten laste van zijn zoon, en bovendien opgevende dat deze ook een paar scheef afgeloopen schoenen, die hij in den nacht van van den moord droeg, in zijn vaders land had begraven en had gezegd dat hij bij het plegen van den moord met een twee-loops pistool was gewapend geweest.

Door gelijkelijk voorgelezen verbaal van dezes beschuldigdes tweede verhoor voor den regter-commissaris . - dat hij alstoen, den 13 September 1870[C 30], hoofdzakelijk bij deze opgaven is verbleven, maar ze nog met onderscheidene bijzonderheden meer, allen ten bezware van zijn zoon heeft vermeerderd, blijvende hij van zich zelf zelf alle  schuld ontkennen.

Door gelijkelijk voorgelezen verbaal van dezes beschuldigdes derde verhoor voor den regter-commissaris van den 21 September 1870[C 4], — dat hij, nadat hij met de verklaringen van zijne vrouw en van zijn zoon was bekend gemaakt, toen wel heeft volgehouden den moord en diefstal niet te hebben medegedaan en er ook niet mee naar toe te zijn gegaan, maar verder heeft bekend dat de tweede, en derde beschuldigden, zijn zoon en neef, er wel in zijn huis over hadden gesproken om wat te doen, dat zijn zoon op den dag dat de moord gedaan is was was uitgegaan en 's nachts weer thuis gekomen en hij hem toen het huis heeft ingelaten; dat deze toen dadelijk tegen hem heeft gezegd: "wij hebben den moord gedaan, ik en Auke, waar moet nu het goed heen?" dat bij daarop heeft geantwoord: "berg op het maar in de gruppe", 't welk zijn zoon ook goed vond; dat des avonds, toen zij van Opeinde waren teruggekomen, zijn zoon, in zijne tegenwoordigheid een gat in den gruppel heeft gemaakt en daarin gestopt een rooden doek met gestolen voorwerpen, als: een gouden oorijzer[B 1], zilveren schaar[B 3] en zilveren horologie[B 2]; dat hij eenigen tijd later tegen zijn zoon heeft gezegd: "het goed moet er uit, " en dat deze toen in zijne tegenwoordigheid het goed daar heeft weggenomen en weggebragt, hij wist niet waarheen, doch spoedig, misschien na een half uurtje, is teruggekomen; dat zijn zoon hem het spek dat hij bij zich had heeft laten zien zijnde een klein hoekje en zij dit met de huisgenooten later hebben opgegeten.

Door gelijkelijk voorgelezen verbaal van dezes beschuldigdes vierde en laatste verhoor voor den regter-commissaris van den 24 October 1870[C 31], — dat hij, blijvende ontkennen bij den moord tegenwoordig te zijn geweest, heelt opgegeven dat bet zoo was gebeurd als hij aan de veldwachters had verklaard, dat hij weder introk wat hij op dan 21 September 1870[C 4] had gezegd, dat hij alleen had gezien dat zijn zoon in de gruppel was geweest en hij hem toen had gezegd: "wat doen je daar, en zijn zoon had geantwoord: "dat zal ik je naderhand wel zeggen" en dat hij eerste beschuldigde op den 21 September daarom zoo had verklaard als hij toen had gedaan, omdat zijn zoon toen zoo vele leugens zeide.

Door de bekentenis ter teregtzitting door dezen beschuldigde gedaan, — dat hij, intrekkende zijne opgaven in zijn laatste verhoor voor den regter-commissaris gedaan, nu weder ter teregtzitting volhoudende niet bij den moord te zijn geweest, heeft bekend dat ten zijnen huize door de beide andere beschuldigden over een voorgenomen diefstal bij Hiddema was gesproken en dat hij, na zijn zoons te huis komst in den nacht van 25 op 26 November en van dezen den moord vernomen hebbende, het van daar door zijn zoon thuis gebragte in een rooden doek gebonden goud en zilver, met zijn zoon in een greppel nabij zijn huis heeft begraven, thans hierbij voegende, dat hij door bedreigingen van zijn zoon verschrikt hiertoe was overgegaan, en dat hij het door zijn zoon eveneens van Hiddema thuis gebragte spek met hem en zijn verder huisgezin heeft opgegeten.

Overwegende dan nu verder, dat de tot dusverre ten aanzien van den eersten beschuldigde vermelde getuigenissen en verdere bewijsmiddelen, door hunnen zamenloop en verband bewijzen de tot dusverre daarbij vermelde daadzaken, gebeurtenissen en omstandigheden, en dat deze de zoodanige zijn, wier bestaan en overeenstemming, zoo onderling als met het misdrijf zelf, klaarblijkelijk aantoonen - en die mitsdien door het hof als wettig en overtuigend bewezene aanwijzingen worden aangenomen - dat de hiervoor vroeger bewezen verklaarde feiten, zoodanig die in de acte van beschuldiging zijn vermeld, voor zoo veel den eersten beschuldigde betreft, werkelijk hebben plaats gehad en door den eersten beschuldigde zijn bedreven.

Overwegende, dat niet wettig en overtuigend zijn bewezen sommige bijomstandigheden ten aanzien van het persoonlijk afzonderlijk aandeel

pagina 8, kolom 4 bewerken

dat ieder der drie beschuldigden in de gezamenlijke medewerking aan de bewezen verklaarde feiten zou hebben gehad, zooals die in de acte van beschuldiging rijn vermeld.

Beslist, dat niet is bewezen, dat bepaaldelijk de derde beschuldigde, den man, en bepaaldelijk de tweede beschuldigde de vrouw hebben verworgd, en ook niet, dat de eerste beschuldigde het licht heeft gedragen, waarmede zij naar den stal zouden zijn gegaan, om over eene koe te handelen, en dat die eerste, beschuldigde dat licht als teeken tot den moord heeft uitgeblazen, —  edoch beslist dat wel wettig en overtuigend is bewezen, dat de drie beschuldigden in den avond van den 25 November 1867, na zonsondergang, alzoo bij nacht zich te zamen hebben begeven in de woning van Wijtze Tjeerds Hiddema en diens huisvrouw Sijtske Wopkes Sijtsema te Nijega, Smallingerland, bij den hoogen weg, en met voorafgegaan overleg en in gezamenlijke medewerking, die beide bewoners door verworging van het leven hebben beroofd, en wel de man bij de pomp in den stal en de vrouw in het karnhuis, en vervolgens uit het kabinet in de voorkamer een gouden oorijzer[B 1], een zilveren horologie[B 2], twee zilveren scharen[B 3], twee stukken vijfschaft[B 5], een stuk katoen, eenig geld, verschillende kleedingstukken en een broodmes met beenen hecht[B 4], waarop eene spreuk staat, arglistig hebben ontvreemd en zich toegeëigend.

Overwegende, dat deze feiten met straf worden bedreigd bij art. 296 en 302 wetboek van strafregt en bij art. 382 wetb. v. strafregt, in verband met art. 2, wet 29 Junij 1854, voorts artt. 3 en 8, wet 17 September 1870 (Staatsbl. no 162), en ten aanzien van den derden beschuldigde art. 11 wet 29 Junij 1854.

Verklaart de drie beschuldigden aan manslag met voorbedachten rade en dus aan moord, gepleegd op twee personen, gevolgd van diefstal, gepleegd met behulp van dien moord en dus met behulp van geweldoefening, bij nacht in een bewoond huis door drie personen, zijnde de derde beschuldigde reeds vroeger tot criminele straffen veroordeeld geweest.

Gelet echter op art. 207, wetb. v. strafvordering en ten aanzien van den derden beschuldigde op art. 11, wet 29 Junij 1854, en naar art. 208, strafvord., op de, na het plegen van de feiten, die het onderwerp zijner teregtstelling uitmaken, ter zake van een ander misdrijf hem opgelegde straf.

Verklaart van toepassing van de gemelde wetsartikelen, alléén de artt. 296, 302 wetboek van strafregt en art. 3, alin. 1 en 2 en art. 8 der wet van 17 September 1870, luidende:

Art. 296. "Alle doodslag of manslag met voorbedachten rade of met geleider lage begaan wordt moord genoemd".

Art. 302. "Al wie schuldig is aan moord, aan vadermoord, aan kindermoord en aan vergiftiging, zal met den dood gestraft worden" enz.

Art. 3, al. 1 (w. 17 Sept. 1870) "De doodstraf door de burgerlijke strafwet bedreigd wordt vervangen".

Id. al. 2. "Door levenslange tuchthuisstraf voor de misdaden voorzien bij de artt. - 296 - van het wetb. van strafregt" enz.

Arl 8. "Deze wet is ook van toepassing op misdrijven vóór haar in werking treden gepleegd".

Voorts gezien art. 52 en 55 en 36 van 't wetboek van strafregt.

Condemneert de schuldig verklaarden, Lammert Teijes Dalstra, Marcus Lammerts Dalstra en Auke Freerks Dalstra, alle drie tot een confinement in een huis van reclusie en tuchtiging, ieder voor den tijd van zijn leven lang, om aldaar door zijn arbeid zijn onderhoud te gewinnen.

Condemneert de schuldig verklaarden allen te zamen en ieder van hen afzonderlijk voor het geheel in de kosten van het regtsgeding ten behoeve van den staat, invorderbaar bij lijfsdwang.

Gelast dat het gestolene en verdere stukken van overtuiging aan de eigenaars of regt hebbenden zullen worden teruggegeven.

Ordonneert eindelijk dat extract van dit arrest zal worden gedrukt en aangeplakt in de gemeenten Leeuwarden, Smallingerland en Achtkarspelen.

Aldus gedaan en gewezen te Leeuwarden bij de heeren mrs. Buma, President van - Hiddema Jongsma, Tromp en Andrea Pz., Raden in den Hove en uitgesproken door den President ter teregtzitting met open deuren dezen achtsten Maart een duizend acht honderd een en zeventig, in tegenwoordigheid van genoemde Raadsheeren en van den Advocaat-Generaal, en door den President en Raden, benevens den Substituut-Griffier onderteekend.

(Geteekend),

W. W. BUMA.

HIDDEMA JONGSMA.

S. W. TROMP.

ANDREE PZ

I. F. van HUMALDA van EIJSINGA, S.-Gr.

Namen bewerken

  1. a b c d e f Jacob Mients de Jong, 3e getuige, policiedienaar en onbezoldigd rijksveldwachter te Dragten,
  2. a b c d e f Jonas Reinders Jacobi, 11e getuige
  3. a b c d e f g Pope Siebes Siebinga, 12e getuige, boer te Nijega
  4. a b c Harmen Broers Kijlstra, 4e getuige, boer en wethouder van Smallingerland
  5. Antje Wiebrens Pijl, 5e getuige
  6. a b c Alle Jelles Kroes, 6e getuige, wagenaar
  7. a b c Hattum Alles Welling, 7e getuige, boer te Opeinde
  8. Sjoerd Reinders Jacobi, 9e getuige, boer te Oudega,
  9. a b c d e Wijtze Gerritc van der Hei, 10e getuige, boer te Nijega
  10. a b c doctor Klaas Pieters Pel, 1e getuige
  11. a b doctor Rinze Reeling Brouwer, 2e getuige
  12. a b c d e f g Sijtse Wopkes Sijtsema, 13e getuige, koemelker te Rottevalle onder Opeinde
  13. a b c d e f g Tieke Lammerts Rosema, 14e getuige, naaister te Nijega
  14. a b c Froukje Eizes Wijma, 15e getuige
  15. a b c d Aaltje Popkes Jansma, 16e getuige, naaister
  16. Jan Izaaks Douma, 17e getuige, grutter te Oudega
  17. a b Lieuwe Gjalts van der Lei, 18e getuige, veehouder te Nijega
  18. a b c Wieger Sjoerds van Bruggen, 19e getuige
  19. a b c Sjoerd Wiegers van Bruggen, 20e getuige
  20. a b c Barend van der Wal, 21e getuige
  21. a b c Hendrikje Siebes Boomsma, 22e getuige
  22. a b Trijnije Roels van der Meulen, 24e getuige
  23. a b c d Geert Oenes Schriemer, 33e getuige, veldwachter
  24. Wietske Hanzes Nieuwenhuis
  25. a b Antje Tijes Tuinstra
  26. a b c d Klaas Johannes Diemersen, 25e getuige, onbezoldigd rijksveldwachter
  27. a b Wijbrand van der Weide, 26e getuige, rijksveldwachter
  28. a b Hans Heines Schriemer, 27e getuige, onbezoldigd rijksveldwachter
  29. a b c d Antje Jans Mulder, bijzit van den derden beschuldigde
  30. a b IJ. T. Bakker, 30e getuige
  31. Arjen Lieuwes Biesma, 28e getuige, politiedienaar te Opeinde
  32. IJpkje Smeding, 29e getuige
  33. a b c d Ludser Petrus van der Molen, 31e getuige
  34. Antje Gjialts Welling, 32e getuige
  35. a b Teije Klazes Jansma, 8e getuige
  36. Marijke Freerks Dalstra, 34e getuige, zus van neef
  37. Frans Jans Kuperus, 35e getuige, boer te Rottevalle
  38. Petrus Hotzes van der Kam

Voorwerpen bewerken

  1. a b c d e f g h i j k gouden oorijzer
  2. a b c d e f g h i j twee horologiën met zilveren kasten
  3. a b c d e f twee zilveren scharen met zilveren kettingen
  4. a b c d e f g h i broodmes
  5. a b c d e f g h i j k l vijfschaft
  6. a b c d e f g h duffelschen buis
  7. a b c d e everlasten broek

Datums bewerken

  1. 1 december 1867
  2. a b 27 augustus 1870
  3. 14 september 1870
  4. a b c 21 september 1870
  5. 22 oktober 1870
  6. najaar 1867
  7. juli 1870
  8. najaar 1869
  9. 28 november 1867
  10. 25 september 1870
  11. a b c d e f g h i 16 augustus 1870
  12. 5 april 1861
  13. 5 April 1867
  14. 26 september 1870
  15. 16 juni 1870
  16. 22 juni 1870
  17. nieuwjaar 1868
  18. a b c 31 maart 1869
  19. a b 2 april 1869
  20. oktober 1869
  21. 2 december 1869
  22. a b 22 augustus 1870
  23. maart tot mei 1869
  24. a b 1 februari 1870
  25. 18 augustus 1870
  26. 30 september 1870
  27. 1 december 1867
  28. 19 augustus 1870
  29. a b 21 augustus 1870
  30. 13 september 1870
  31. 24 oktober 1870