Gebruiker:Difool/Acte van Beschuldiging

BIJVOEGSEL, behoorende bij de LEEUWARDER COURANT

van DINGSDAG 7 Februarij 1871.

Wij zijn in staat gesteld aan onze lezers mede te doelen de acte van beschuldiging tegen L. T., M. L. en A. F. Dalstra, verwezen naar de openbare teregtzitting van het provinciaal geregtshof van Friesland, ter zake den moord, gevolgd van diefstal, in den nacht van 25 op 26 November 1867, gepleegd op Wietze Hiddema en diens vrouw, te Nijega. De behandeling van deze zaak, waarin 27 getuigen zullen worden gehoord, is bepaald op maandag 27 Februari e. k.

Acte van Beschuldiging. bewerken

De Procureur-Generaal bij het Provinciaal Geregtshof in Friesland, geeft te kennen, dat bij arrest van hetzelve, van den 3 December 1870, na deszelfs openbare teregtzitting, zijn verwezen:

  1. Lammert Teijes Dalstra, oud 65 jaren, arbeider, geboren te Dragten;
  2. Marcus Lammerts Dalstra, oud 27 jaren, arbeider, geboren te Houtigehage onder Dragten, beiden laatstelijk wonende te Surhuisterveensterheide, en
  3. Auke Freerks Dalstra, oud 36 jaren, arbeider, geboren te Houtigehage onder Dragten en laatstelijk wonende aldaar.

En verklaart de Procureur-Generaal verder dat uit de instructie der procedure resulteert;

dat Wijtze Gerrits van der Hei, Landbouwer te Nijega, op Dingsdag den 26 November 1867, des morgens omstreeks half elf uren, naar de woning van Wijtze Tjeerds Hiddema aldaar is gegaan, om over het huren van een stuk land te spreken, en bij zijne komst de voordeur dier woning open vond staan en in de kamer niemand zag, waarop hij naar achteren door den gang is gedaan en toen in den karnhoek de vrouw van Hiddema, Sijtske Wopkes Sijtsema, op den grond zag liggen en wel met het hoofd tegen de deur van het buithuis;

dat hij, meenende dat zij een toeval had gekregen, die deur heeft opengedaan om haren man te roepen, en dat toen haar hoofd naar beneden viel, waaruit hij opmaakte dat de vrouw reeds dood was, terwijl er nog bloed uit haren neus en mond liep;

dat hij na het openen van die deur het paard zag los loopen, en Hiddema op den milgang bij de pomp met de armen uitgestrekt op den rug zag liggen;

dat hij, hierdoor zeer ontsteld zijnde, naar den naasten buur van Hiddema, zijnde Jones Reinders Jacobi, is gegaan, en aan dezen zijn wedervaren heeft medegedeeld, waarop zij te zamen naar de woning van Hiddema zijn gegaan en toen de beide lijken naauwkeurig hebben bezien, waarbij hij aan het lijk der vrouw een roode striem aan den hals heeft gezien, doch aan het lijk van den man niets bijzonders heeft bemerkt;

dat vervolgens hiervan mededeeling is gedaan aan den Burgemeester van Smallingerland, die zich onmiddelijk naar de plaats, waar de misdaad was gepleegd, heeft begeven en tevens een voorloopig onderzoek door de beide geneesheeren, Dr. Klaas Pieters Pel en Dr. Rinze Reeling Brouwer, heeft doen instellen, waarbij toen gebleken is, dat de man bij de pomp in den stal en de vrouw in het karnhuis op de meest verraderlijke wijze moeten overvallen en vermoord zijn, daar bijna geen sporen van geweld op de beide lijken en volstrekt geen zoodanige sporen aan hunne kleeding zijn gevonden; zoodat die geweldadige manslag van beide personen, na voorafgaand overleg en met voorbedachten rade, op hetzelfde oogenblik, na een voorafgaand teeken of sein, moet volbragt zijn;

dat zulks nog nader wordt bevestigd door het procesverbaal van het daarop den 27 en 28 November 1867 ingestelde regterlijk onderzoek en door de visa reperta van de door bovengenoemde geneeskundigen toen gehoudene lijkschouwingen, terwijl uit de daarin vermelde kenteekenen, namelijk de striemen aan den hals, de gezwollen oogleden, de met bloed opgespoten oogen, de gezwollen tongen en de met bloed opgevulde longen in beide lijken volgt, dat in den avond van den 25 November 1867 Wijtze Tjeerds Hiddema en diens huisvrouw Sijtske Wopkes Sijtsema in hunne woning te Nijega door verworging gewelddadig zijn vermoord en wel den man in den milgang, digt bij de pomp en de vrouw in den karnhoek;

dat verder in de woning geen sporen van braak zijn gevonden, dat de achterdeuren gesloten waren en dat een der blinden van het kozijn in de voorkamer geopend is gevonden, zoodat her waarschijnlijk is dat de daders de voordeur zijn binnen gekomen en bij het verlaten der woning het blind hebben opengezet, om op den volgenden morgen eene te vroege ontdekking te voorkomen;

dat wijders in de. voorkamer dier woning het kabinet, en de bedstede open zijn gevonden en dat het bed in de bedstede nog opgemaakt was zoodat de moord nog in den avond van 25 November 1867 moet gepleegd zijn, terwijl in het kabinet verschillende kledingstukken door elkander waren gehaald en de laden openstonden, zoodat alles aantoonde dat men naar voorwerpen van waarde had gezocht;

dat door Sijtse Wopkes Sijtsema, koemelker te Rottevalle, broeder van de vermoorde vrouw Hiddema, als uit de woning van Hiddema ontvreemde voorwerpen zijn opgegeven, behalve

pagina 5, kolom 3 bewerken

het geld, — voornamelijk in rijksdaalders bestaande en afkomstig van de zeventig gulden, welke Jan Izaaks Douma, grutter te Oudega, den 23 November 1867 aan den vermoorden Hiddema had uitbetaald, — twee zilveren horologies, waarvan het eene met bonte wijzerplaat en het andere met een gewone witte plaat, benevens eene fijne koperen ketting van twee strengen met een sleuteltje, een gouden oorijzer, twee gouden sloten en een ouderwetsch gouden kroontje met koralen, twee zilveren scharen met zilveren kettingen, waarvan de eene met een haak en kussentje, twee zilveren kuitgespen, een zilveren reukdoosje en een zilveren knipje, terwijl later is gebleken dat nog ontvreemd zijn twee stukken vijfschaft, waarvan het eene fijner dan het ander was, een lap katoen, benevens het als overtuigingstuk aanwezige mes met een benen heft, waarop een spreuk staat;

dat kort na het plegen van den moord verschillende vermoedens zijn ontstaan betreffende de daders, welke echter allen bij nader onderzoek geheel ongegrond zijn bevonden;

dat echter in den aanvang van het jaar 1868 het de aandacht heeft getrokken, dat de tweede beschuldigde meer geld uitgaf dan gewoonlijk en dan men nagaan kon dat hij op eene eerlijke wijze verdiend had en bovendien verschillende blijken gaf van onrust en gejaagdheid; terwijl de derde beschuldigde in de winkels van zijne buurt verscheen met rijksdaalders, ofschoon beiden als zeer armoedig bekend stonden, zoo als blijkt uit de verklaringen van de navolgende getuigen: Antje Teijes Tuinstra, vrouw van Mindert Taekes van der Meer, zonder beroep, wonende te Surhuisterveen, Trijntje Roels van der Meulen, vrouw van Hendrik Bethlehem, winkelierster te Rottevalle, en Wietske Hanzes Nieuwenhuis, vrouw van Pieter Eizes Sloterdijk, naaister te Surhuisterveen, bij welke getuige de tweede beschuldigde ongeveer acht weken na den moord is gekomen met een lapje vijfschaft, om daarvan een onderbaaitje voor hem te maken, en is hij later dit komen halen en heeft haar getuige betaald, als wanneer zij gezien heeft dat hij veel geld, wel ƒ 50, bij zich had, terwijl verder deze getuige het in beslag genomene en aan haar vertoonde baaitje voor hetzelfde houdt, dat zij voor den tweeden beschuldigde gemaakt heelt;

dat vervolgens in Maart 1869 door de dienaren van Policie in Smallingerland, Geert Oenes Schriemer en Klaas Johannes Diemersen, ten huize van Liedzer Petrus van der Molen, bakker en winkelier in de Dragstercompagnie, in beslag is genomen een vijfschaften hemdrok of onderbuis van den derden beschuldigde, en dat door diens bijzit Antje Jans Mulder aan dien bakker was verkocht voor ƒ 2.55 en welke buis vermoed wordt gemaakt te zijn van het ontvreemde stuk vijfschaft, terwijl kort daarop door dezelfde politiedienaren blijkens hun procesverbaal bij dienzelfden bakker nog in beslag is genomen een zilveren horologie, toebehoorende aan den derden beschuldigde en door diens bovenvermelde bijzit aldaar gebragt om daarop eenige winkelgoederen te halen en welk horologie vermoedt wordt afkomstig te zijn van de ontvreemde voorwerpen, welke beide voorwerpen kort daarna aan den voormelden bakker zijn teruggegeven, doch in 1870 op nieuw bij hem in beslag genomen, met de inmiddels door vermelde bijzit nog beleende goederen, zijnde een zwart everlasten broek, weinig gedragen; — dat het onderbaaitje en de everlasten broek, als zijnde voorwerpen niet gewoonlijk in het bezit van menschen als de derde beschuldigde, reeds bij van der Molen en vrouw het vermoeden hebben doen ontstaan, dat deze afkomstig van Hiddema's waren, terwijl de vrouw van Bartele Algra heeft verklaard dat het baaitje is gemaakt van dezelfde soort en kleur van vijfschaft, als hetwelk zij in 1867 voor vrouw Hiddema heeft laten verwen en de naaister Aaltje Popkes Jansma, vrouw van Wiebe Huizinga, zonder te durven verklaren dat zij die aan haar vertoonde broek voor Hiddema heeft genaaid, echter weet dat Hiddema steeds zulke broeken en op die wijze droeg, namelijk met een groote klep, waarvan de hoeken niet werden digtgemaakt, waarvan deze broek duidelijk het kenmerk vertoonde, op welken grond die broek ook door Poppe Siebes Siebenga voor hoogst waarschijnlijk van Hiddema afkomstig wordt gehouden;

dat eindelijk in het najaar van 1869 op een avond de derde beschuldigde bij van der Molen is gekomen om de beleende goederen terug te hebben, en dat, toen deze zulks weigerde, tenzij hij eerst het geld terug ontving, de derde beschuldigde boos is weggegaan en tegen hem getuige had gezegd: "gij kunt mij het goed niet teruggeven, gij hebt het in handen der politie gesteld, ik zal u dat doen opbreken;"

dat alzoo hieruit reeds blijkt, dat de derde beschuldigde vrees koesterde, dat die voorwerpen aanleiding tot de ontdekking van den door hem gepleegde moord zouden kunnen geven;

dat eindelijk in Junij 1870 de steeds zwaardere vermoedens aanleiding hebben gegeven tot een vernieuwd onderzoek in het huis van den derden beschuldigde, waarbij aan bovengenoemde dienaren van politie, onbezoldigde rijksveldwachters en den rijksveldwachter Wijbrand van der Weide, blijkens hun procesverbaal, door de bijzit van den derde beschuldigde, die toen afwezig was, is vertoond een broodmes, dat in een eigen gemaakt heft was, waardoor de argwaan werd gaande gemaakt en tot een nader

pagina 5, kolom 4 bewerken

onderzoek aanleiding gaf, waarop in een kleederen kist gevonden is een beenen heft, waarop eene spreuk staat en in welk heft het mes paste; terwijl in eene andere kist gevonden is eene schaar zonder stilten of oogen, welke kennelijk waren afgenomen, waarna die voorwerpen zijn in beslag genomen; dat dit mes en beenen heft door Sijtze Wopkes Sijtzema, landbouwer, en Arjen Louwes Biesma, dienaar van politie, beiden wonende te Opeinde, stellig is erkend als afkomstig uit de woning van de vermoorde Hiddema's en door hen aldaar meermalen gezien is;

dat wijders nog in beslag zijn genomen:

  1. Een rood doekje met groen en oranje daarin, hetwelk de moeder van den derden beschuldigde in bezit had en als van deze te hebben ontvangen, heeft verklaard, welk doekje als hoogst waarschijnlijk, zoo niet stellig, is herkend als hetzelfde dat de vermoorde vrouw Hiddema heeft gedragen, blijkens de verklaringen van Tieke Lammerts Rosema, naaister te Nijega, en van voormelde getuigen, de vrouw van Wiebe Huizinga en Poppe Siebes Siebenga; —
  2. een duffelsch kamizool, in Februarij 1870 door den derden beschuldigde, benevens een stuk nieuw blaauw vijfschaft en een zwart lakensche jas, in November 1869 door de bijzit van den derden beschuldigde in de bank van leening te Dragten beleend, welke voorwerpen, behalve de lakensche jas, als hoogst vermoedelijk, zoo niet stellig, aan den vermoorden Hiddema te hebben behoord, zijn herkend door de getuigen Tieke Lammerts Rosema en de vrouw van Wiebe Huizinga, terwijl door de vroegere buren van wijlen Hiddema, Poppe Siebes Siebenga, Alle Jelle Kroes en Jonas Jacobi, het duffelsch kamizool, als stellig van genoemden Hiddema afkomstig is herkend, blijkens het procesverbaal van Jacob Meents de Jong en Sietze van Houten, politiedienaren in de gemeente Smallingerland;

dat de tweede beschuldigde bij zijn verhoor voor den regter-commissaris bekend heeft, dat zij met hun driëen ten huize van zijnen vader (eerste beschuldigde) hebben afgesproken naar de woning van Wijtze Tjeerds Hiddema te gaan, omdat zij dachten daar wel wat geld te vinden; dat zij volgens die afspraak op eenen maandagavond daar heen zijn gegaan en toen ook te zamen langs den Hoogenweg zijn gegaan, op welken weg hun een persoon is tegengekomen, die goeden avond zeide, en dat zij toen iets tot elkander hebben gezegd; dat de derde beschuldigde, nadat zij die woning door de voordeur waren binnen gekomen, aan Hiddema heeft gevraagd, of hij eene koe konde missen, zoo als zij met elkander onder weg hadden afgesproken; dat, na het toestemmend antwoord van Hiddema, de drie beschuldigden met Hiddema en diens vrouw naar den stal zijn gegaan, alwaar de derde beschuldigde eene koe heeft gekocht, waarna de eerste en tweede beschuldigde, benevens de vrouw, den stal, waar de derde beschuldigde met de man nog vertoefde, hebben verlaten, gaande de eerste beschuldigde met het licht voorop, dan de vrouw en vervolgens de tweede beschuldigde; dat toen deze in het karnhuis gekomen waren, de eerste beschuldigde het licht heeft uitgeblazen, waarop de tweede beschuldigde de vrouw heeft aangegrepen en geworgd;

dat spoedig de derde beschuldigde uit den stal is gekomen, zeggende "ik heb de oude kapot", terwijl de tweede beschuldigde nog verklaard heeft gezien te hebben dat de derde beschuldigde Hiddema bij de pomp beet had; dat zij daarop te zamen weder naar de voorkamer zijn gegaan en aldaar door den eersten beschuldigde het licht weder is aangestoken, waarna zij het kabinet met den daarin zittenden sleutel hebben opengemaakt en daaruit hebben ontvreemd een gouden oorijzer, twee gouden sloten, twee zilveren scharen, een zilveren horologie met koperen kast, twee stukken vijfschaft, een lap katoen en een zwart zijden halsdoek, benevens een weinig geld, waarna zij op het bed hebben gezien, terwijl de tweede beschuldigde uit de spinde een stuk spek heeft weggenomen; dat de derde beschuldigde daarop het goud en zilver op de tafel in een rooden doek heeft gepakt en tevens een broodmes van de tafel in den zak heeft gestoken, waarna de tweede beschuldigde naar buiten is gegaan en een venster heeft opengetrokken; dat zij daarna te zamen over de Nijegasterhoek zijn gegaan langs den straatweg over Oostermeer en vervolgens van Oostermeer langs de Speklaan naar het huis van den derden beschuldigde, alwaar deze het goud en zilver met den doek op tafel heeft gelegd, hetwelk later door den tweede beschuldigde is medegenomen, omdat de derde beschuldigde het daar niet wilde behouden; dat deze een lapje vijfschaft heeft behouden; terwijl de tweede beschuldigde het andere stuk vijfschaft en het stuk katoen heeft medegenomen, waarvan een beddelaken is gemaakt, en van het stuk vijfschaft een buis; dat de twee eerste beschuldigden het goud en zilver in den rooden doek eerst in den grond hebben verstopt, later in den greppel bij den tuin en veel later is het door den tweeden beschuldigde in de wijk, bij de woning van zijnen vader geworpen;

dat de tweede beschuldigde nog heeft opgegeven, dat hij zich op den avond van den moord aan de deur heeft gestooten, waardoor zijn neus aan bloeden ging en ook bloedvlekken op zijn jas zijn gekomen;

pagina 6, kolom 1 bewerken

dat deze bekentenis volledig wordt, gestaafd:

  1. door het geregtelijk onderzoek en geregtelijke lijkschouwing;
  2. door de geheele of gedeeltelijke herkenning van de ontvreemde voorwerpen door verschillende getuigen;
  3. door de verklaring van Lieuwe Gjalts van der Lei, veehouder te Nijega en buurman van wijlen Hiddema, waaruit blijkt, dat de tweede beschuldigde in 1863 bij dien getuige als necht heeft gediend en toen ook wel bij Hiddema heeft gewerkt, waardoor hij met de plaatselijke omstandigheden van diens woning bekend was; terwijl het van algemeene bekendheid was, dat de beide vermoorden bemiddeld waren, en
  4. door de getuige Hendrikje Siebes Boomsma, weduwe van Jan Wolters Veenstra, arbeidster, wonende te Surhuisterveensterheide, die in den nacht van den 25 op den 16 November 1867, terwijl zij met haren man, inmiddels overleden, naar Heerenveen ging, in de nabijheid van de woning van den derden beschuldigde te Houtigehage gekomen gezien heeft dat er drie mannen over de heide van de rigting der Speklaan komende. naar de bovenvermelde woning gingen, waarop zij met haren man uit angst zich versehudd hebben in een gruppel aan den weg in de nabijheid dier woning; — dat zij beiden, nadat die drie mannen in de woning waren gegaan . hunnen weg wilden vervolgen, maar dat zij toen zagen dat men in die woning doeken voor de glazen hing, waardoor zij besloten eens te gaan zien;

dat zij, getuige, toen duidelijk in die drie personen herkend heeft de drie beschuldigden en gezien heeft, dat een der drie mannen een zakje op de tafel legde, waarbij ook een gouden oorijzer, gewikkeld in een doek, en toen gehoord heeft dat een hunner zeide: "de oude duivel was taai en mijn arm doet nog zeer," naar het geluid oordeelende, verklaart zij, dat het de stem van den derde beschuldigde moet geweest zijn;

dat zij in het najaar van 1869, op eenen dingsdag, des morgens omstreeks 8 uren, den tweeden beschuldigde heeft zien aankomen met schaatsen in zijn hand, die in de nabijheid van hare woning bleef staan en naar alle zijden omkeek en toen hij niemand gewaar werd, nam hij uit den achterzak van zijn jas een voorwerp in een blaauwen doek gewikkeld, welke hij daarvan afdeed, om dezelve op nieuw in te wikkelen, waarna hij dat voorwerp bij de borst in zijne jas stak en toen zijnen weg vervolgde, bij welke verplaatsing en ontblooting zij, getuige, gezien heeft, dat het een gouden oorijzer was;

dat de eerste beschuldigde in zijn vóórlaatste verhoor voor den regter-commissaris, de dato 21 September 1870, ontkennende bij het plegen van den moord tegenwoordig te zijn geweest, echter erkend heeft dat de tweede en derde beschuldigden ten zijnen huize over die zaak beraadslaagd hebben, en dat hij in den nacht van den 25 op 26 November 1807 — in welken nacht hij te huis was geweest — den tweeden beschuldigde heeft ingelaten, en dat deze hem toen had medegedeeld, dat hij en Auke den moord hadden bedreven, en verder gevraagd "waar moet het goed heen", waarop hij aan zijnen zoon had gezegd, "bestop het maar in de gruppel", hetgeen dan ook later in zijne tegenwoordigheid was geschied, waarbij hij heeft vernomen, dat in den rooden doek verborgen waren een gouden oorijzer, zilveren schaar en een zilveren horologie;

dat hij eenigen tijd later aan zijnen zoon heeft gezegd dat het goed er uit moest, waarop deze in zijne tegenwoordigheid het goed daar had weggenomen en weggebragt, doch dat bij niet wist waarheen; dat het stukje spek, dat Marcus uit het huis van Hiddema had medegebragt, door hen gezamenlijk is opgegeten en dat Marcus het stukje katoen en het stukje vijfschaft in zijne kist geborgen heeft;

dat de eerste beschuldigde in zijn laatste verhoor voor den regter-commissaris op deze gedeeltelijke bekentenis is teruggekomen en, zonder eenigen aanneembaren grond aan te voeren, beweerd heeft, dat hij niets van den te plegen moord geweten heeft, maar eerst later, toen hij zijnen zoon aan den gruppel bezig zag, dezen heeft gevraagd "wat doe je daar", waarop zijn zoon zoude geantwoord hebben "dat zal ik je nader wel zeggen", terwijl hij zich verder beroept op zijne aangifte aan den politiedienaar Pieter Hotzes van der Kam en den rijks veldwachter Wijbrand van der Weide, waarin hij aan dezen heeft medegedeeld, dat hij drie dagen na het plegen van den moord ontdekt heeft dat zijn zoon bloedvlekken aan zijne kleederen had en toen dezen naar de oorzaak gevraagd heeft, waarop zijn zoon hem en zijne vrouw gedreigd heeft, zoo zij er een woord van spraken, en verder het voorgevallene heeft medegedeeld en hun het gestolen goed, namelijk gouden oorijzer, zilveren schaar en horologie enz. vertoond had, waarop hij aan zijnen zoon had gelast die goederen uit zijn huis te brengen;

dat deze latere herroeping evenmin als de vroegere gedeeltelijke erkenning van medepligtigheid aan den gepleegden moord en diefstal ten processe wordt bevestigd, doch dat integendeel volledig blijkt dat deze beschuldigde op dien bewusten avond niet is te huis gebleven, maar met zijne mede-beschuldigden op weg en in huis van Hiddema en van Auke is geweest, en alhoewel zelf geen werkdadig deel aan de vermoording genomen hebbende, evenwel tot het beramen en plegen is behulpzaam geweest en de vervolgens gestolene goederen heeft helpen ontvreemden en bergen en gedeeltelijk ten eigen bate heeft aangewend; zoo als blijkt:

  1. uit de verklaring van bovenvermelde getuige Boomsma, weduwe Veenstra;
  2. uit de verklaring van Antje Petrus Mulder, vrouw van Warnder de Baes, boerin, wonende te Rottevalle, die in den vroegen morgen, volgende op den dag waarop de moord is gepleegd, vier personen langs hare woning heeft zien gaan in de rigting van Opeinde naar Rottevalle, en onder dezen heeft herkend den eersten beschuldigde aan zijnen horrelvoet;
  3. uit de verklaring van Barend van der Wal, arbeider te Surhuisterveensterheide, die op den avond toen de moord te Nijegn gepleegd is, op den Hoogeweg te Nijega heeft ontmoet drie personen, die naar Nijega opgingen, en dat hij dezen goeden avond heeft toegewenscht, waarop

pagina 6, kolom 2 bewerken

een heeft geantwoord, waarna hij vijf passen verder een der personen stotterende hoorde zeggen "wat is die hier laat", en aan welks stemgeluid hij den eersten beschuldigde heeft herkend;

dat de derde beschuldigde in zijne verhooren alle schuld aan de hem ten laste gelegde misdaad heeft blijven ontkennen en getracht heeft door verschillende uitleggingen de bezwaren tegen hem gerezen, uit de in zijn bezit gevondene en van de vermoorde Hiddema's afkomstige goederen op te lossen; dat echter ook deze ontkentenis geheel wordt gelogenstraft:

  1. door de verklaring van meergenoemde getuige Boomsma, weduwe Veenstra;
  2. door de stellige herkenning van verschillende voorwerpen, hetzij in zijne woning gevonden of voor hem beleend en daar in beslag genomen, als onder anderen het mes met het beenen heft, het baaitje, de everlasten broek, het duffelsch kamizool of buis, als voorwerpen, afkomstig van de vermoorde Hiddema's, door de verschillende voormelde getuigen, terwijl IJpkje Smeding, weduwe Gerben Gerbens de Jong, winkelierster, te Houtigehage, heeft verklaard dat het mes met het beenen heft een ander mes is dan hetgeen de bijzit van den derden beschuldigde haar vertoond heeft voor ruim drie jaren, dus in den zomer van 1867, als van dezen ten geschenke ontvangen, vóór dat zij met hem is gaan zamen wonen, en eindelijk door de verklaring van Teije Klazes Jansma, landbouwer en veearts te Lippenhuizen, op wiens wetenschap betredende het in bezit hebben van het bewuste zilveren horologie en zwart everlasten broek, tijdens hij bij dezen in dienst was de derde beschuldigde zich beroept, daar genoemde getuige verklaard heeft dat deze beschuldigde bij hem gediend heeft van 12 Mei 1855 tot 12 Mei 1857, maar dat hij van dat voorgewende bezit niets weet;
  3. door de verklaring van Frans Jans Kuperus, landbouwer te Rottevalle onder Opeinde, bij wien de derde beschuldigde in Maart 1869 tot in Mei, ongeveer zes weken, heeft gewerkt. waaruit blijkt dat deze beschuldigde uit vrees voor ontdekking zijn onderbaaitje wilde verbergen en wijders getracht heeft van dien getuige de toestemming te erlangen om door een beroep op hem zijn alibi op den avond van 25 November 1867 te kunnen bewijzen, hetwelk door dezen getuige is geweigerd, met te kennen geving, dat de menschen zeiden, dat zij hem beschuldigde met Lammert en Marcus Dalstra op dien avond op den Hoogeweg gezien hadden en
  4. door de verklaring van Antje Jans Mulder, arbeidster, te zamen wonende met den derden beschuldigde, waarin zij vermeldt dat zij in 1868 met dezen is gaan wonen en dat hij toen nog met zijne moeder woonde, die daarop wegens onaangenaamheden die woning heeft verlaten, bij welke gelegenheid zij tot haren zoon heeft gezegd "ik zal u zetten waar u zon noch maan beschijnen kan," waarvan zij getuige toen de beteekenis niet heeft begrepen; — dat zij voor die zamenwoning, van hem dat mes met beenen heft met een spreuk er op heeft gekregen, dat hij zeide te Sneek gekocht te hebben voor 25 cents, en dat het lemmet dadelijk los in het heft zat, hetwelk hij eerst heeft getracht vast te maken, doch later daarvoor een heft van vlierhout heeft gemaakt, terwijl vóór hunne samenwoning hij reeds het stuk vijfschaft in het bezit had, waarvan zijne moeder hem één baaitje heeft gemaakt en daarmede nog bezig was toen zij getuige daar kwam wonen en evenzoo de omgekeerde duffelsche jas, de lakensche jas en everlasten broek; — dat de derde beschuldigde haar nimmer iets over den moord heefl gezegd en ook ongaarne daarover sprak; want dat, toen door zijn broeder Teije Dalstra, naar aanleiding van de door zijne moeder geopenbaarde vermoedens, over den moord gesproken werd, hij het gesprek op een ander onderwerp gebragt heeft;

dat eindelijk verschillende omstandigheden en daadzaken met betrekking tot het beramen en plegen van den moord door de drie beschuldigden nader worden toegelicht door de verklaringen van Hinke Petrus Pool, vrouw van den tweeden beschuldigde, en stiefmoeder van den tweeden beschuldigde, en van Marijke Freerks Dalsira, vrouw van Douwe Johannes Booi, arbeidster, te Houtigehage, zuster van den derden beschuldigde, voor den regter-commissaris afgelegd;

dat ten slotte uit de volgende omstandigheden:

  1. dat de tweede beschuldigde goed bekend was met de plaatselijke gesteldheid der woning van Hiddema, en aan dezen persoonlijk bekend was, daar hij bij hem had gewerkt;
  2. dat het van algemeene bekendheid was dat de beide oude lieden bemiddeld waren, en
  3. dat deze beiden op den avond van den 25 November 1867 nog niet naar bed waren geweest, noodzakelijk volgt dat er op dien avond aan geen diefstal te denken viel vóór dat de beide oude lieden waren vermoord en dat mitsdien de drie beschuldigden op dien avond naar de woning van Hiddema zijn gegaan, met het bepaalde doel om, volgens voorafberaamd plan, de bewoners te dooden, ten einde daarna ongestoord den diefstal te plegen;

dat de derde beschuldigde by arrest van dit hof van 5 April 1861, ter zake van diefstal van vee in de weide, is veroordeeld tot vijf jaren tuchthuisstraf en bij arrest, van hetzelfde hof van 20 September 1870, ter zake van diefstal van vee in de weide, is veroordeeld tot zes jaren tuchthuisstraf.

En worden mitsdien:

  • Lammert Teijes Dalstra,
  • Marcus Lammerts Dalstra en
  • Auke Freerks Dalstra,

allen voornoemd door den Procureur-Generaal beschuldigd van:

Manslag met voorbedachten rade (moord), gepleegd op twee personen, gevolgd van diefstal, gepleegd bij nacht in een bewoond huis door drie personen; - zijnde de derde beschuldigde reeds vroeger tot eene criminele traf veroordeeld geweest

Gedaan in het Parquet te Leeuwarden den 7 December 1870.

(Geteekend) R. W. D HEIJLIGERS,

Adv.-Gen.

Voor Afschrift conform,

L. HARMENZON,

1ste Hofs Deurwaarder.