Gebruiker:Amala1981/Kladblok

De Ieperse Leprozerijen

bewerken

INLEIDING

bewerken

Het concilie van Orléans van 549 wees de zorg voor de melaatsen toe aan de bisschoppen. In de 8e overgenomen door de burgerlijke macht. Melaatsheid werd beschouwd als een besmettelijke en ongeneeslijke ziekte. Iedere poging tot genezing was ketterij. Alleen een mirakel komoen genezing brengen. Daarom moest de melaatse buiten de gemeenschap gaan leven.

Zo vinden we in Ieper de eerste leprozerij even buiten de toenmalige stadsmuren. Wanneer de stad door bevolkingsaangroei uitbreiding nam, werd het leprozenhuis verder van de stad gebouwd. Deze 2 vestigingen, met eigen kapel, lagen aan de Torhoutsstraat op de Sint-Jansparochie. Leprozerijen lagen meestal aan een drukke weg, want aalmoezen van voorbijgangers vormden voor de zieken een bijkomende bron van inkomsten.[1]

De ontwikkeling van de geneeskunde en de therapeutische behandeling deden de ziekte snel verminderen, zodat ze omstreeks 1600 uit onze streken verdwenen was. Melaatsheid werd nooit een gezel zoals de pest, omdat in feite volgens de moderne geneeskunde, meer dan 90 à 95% van de mensen immuun is voor lepra en ook na besmetting de ziektetekenen niet zal ontwikkelen.


STICHTING EN BEZITSVORMING VAN DE LEPROZERIJ

bewerken

Vanaf het midden van de 11de eeuw werd de melaatsenzorg georganiseerd door het oprichten van leprozerieën en dit bereikte een hoogtepunt omstreeks 1250. De vraag blijft of dit samenvalt met een stijgend aantal leprozen, ofwel een vorm van liefdadigheid was voor armen en zieken.

De leprozenhuizen beschikken over goederen en  inkomsten, die hen toelieten duurzame gebouwen op te richten en te onderhouden. Ze omvatten in het algemeen woonvertrekken, hoevegebouwen en een kapel met kerkhof. Dit was ook zo in Sint-Jan.

Situering van beide leprozerijen (Feys en Nelis – Lith. P. Raoux. Bruges)

STEDELIJKE INRICHTING

bewerken

Over de oorspronkelijke stichting van het Ieperse leprozenhuis is niets gekend, aangezien geen stichtingsoorkonde werd teruggevonden.  Gravin Richildis (+1086) zou zich als boetedoening gewijd hebben aan de melaatsen van Ieper.

Uit een oorkonde van 1176-1187 blijkt, dat de Ieperse leprozerij al bestond vóór het overlijden van Diederik van den Elzas (1128-1168), dus vóór 1168.

Vele godshuizen waren aanvankelijk geestelijke stichtingen. Maar alles , laat vermoeden dat dit in Ieper niet het geval was, aangezien in 1198 al een over het gebruik van de kapel, gewijd aan de H. Maria-Magdalena. Toen was het duidelijk een stedelijke inrichting.

In een oorkonde van 2 september 1416 wordt de stichting toegeschreven aan de e

“… dat ten beghintsel vander fondacie vande voorseide Hooghen Ziecken … ghefondeert was beede metten goede vander selver stede ende oock vande goede lieden haeren poorteren…”

Uit een oorkonde van 1428 kan men afleiden dat de poorters van Ieper het meest hebben bijgedragen om dit wellicht stedelijk initiatief te steunen:

“… Onzer Vrauwen ghasthuuse upde Maerct ende vanden huuse van den Hooghen Zieken, als weizende de principaelste godshuusen toebehoorende der steide van dmeest ghefondeirt hebben gheweist ende voorzien vanden goede vanden voorders poorteren vander steide voorseit …”

Het antwoord op een ordonnantie van 1 augustus 1671, uitgaande van de graaf van Monterey, Gouverneur-Generaal der Nederlanden, noemt de stichters en de vele schenkingen:

“… de fondatie is begonst bij den goede vander stede van Ipre ende de goede lieden van diere, wanof veele hunne goederen ende andere ten meerderen deele van t’ voornomde Godshuus hebben ghelaeten…”

BEZITVORMING

De bezitvorming gebeurde door schenkingen, erfenis, fundaties, zodat een rijk bezit van eigendommen en renten ontstond. Op zeker ogenblik was het Godshuis eigenaar van een groot deel van de parochie Sint-Jan.

In 1273 voorzag het testament van Margareta, gravin van Vlaanderen, 10 pond voor het melaatsenhuis: “as meseaus a Ipre dis livres”. Deze gift werd niet vermeld bij Diegerick.

In bovengenoemd antwoord op de ordonnantie van 1671 wordt ook vermeld dat veel papieren, bewijzen en documenten, betreffende schenkingen aan het Godshuis door de eeuwen heen verloren zijn gegaan, verbrand of vernietigd, aangezien het godshuid verschillende malen geplunderd en vernield werd door de geuzen, rebellen en andere.

Tussen 1671 en de Eerste Wereldoorlog ging nog weinig van het archief verloren.   In 1753 besloegen de eigendomsakten een grote koffer, lectuur voor 3 maanden. Hiervan werd veel vernield in 1914-1918. Octaaf Mus gaf in 1951-1953 vier volumes uit met oorkonden betreffende de leprozerie, voorafgaand door de geschiedenis en samenstelling van het archief.

DE EERSTE VESTIGING: STE MARIËN MADELENEN

bewerken

Situering

bewerken

Op de middeleeuwse parochie Sint-Jan kwam in de 12de eeuw, op een veilige afstand van de toenmalige stadspoort, een melaatsenhuis Ste Mariën-Madelenen tot stand, west van de oude Torhoutweg.

“Outre l’hospice du Marché, Ypres possédait également une léproserie, située hors de la porte de Thourout, à 400 mètres environ des fossés de la ville, dans un terrain où est maintenant le cabaret het Calfvaert.

Het gesticht kan nu gesitueerd worden in de omgeving van het kruispunt van de Lindendreef en de Duivenstraat.

In 1218 kreeg het melaatsenhuis van paus Honoruis III vrijstelling van tienden, die konden geheven worden op hun vruchten, hun hovingen en de voeding van hun dieren.

Eerste vestiging op kaart 2003

De kapel

bewerken

Omwille van hun ziekte konden de zieken uit de leprozerij de diensten niet bijwonen of de sacramenten ontvangen in de parochiekerk. De parochiepriester kon ook niet altijd tot hun beschikking staan. Daardoor ontstond de behoefte om binnen de leprozerij de kielzog te organiseren. Het derde Lateraans concilie van 1179 had trouwens beslist dat alle leprozerijen een eigen kerk met kerkhof mochten hebben. Dit bracht het begrafenisrecht met zich mee en vandaar ook uitvaarten en jaarmissen, wat een bron van inkomsten vormde. Waar Sint-Maartens in de parochiekerken het recht had op alle offeranden, kreeg de leprozerij de helft van de offeranden bij de begrafenissen van leprozen en eigen leden.

De kapel bij de leprozerij stond er waarschijnlijk al sinds jaren, toen in 1196 een geschil rees tussen de Sint-Maartensabdij enerzijds en de schepenen en het Godshuis der Leprozen, anderzijds.

Arnold, priester van het melaatsenhuis, had de inkomsten van de kapel niet gegeven aan de Sint-Maartensabdij, die zich financieel benadeeld voelde en haar belangen hogerhand ging verdedigen. Als gevolg hiervan moest Arnold in 1196 voor het hof van de aartsbisschop van Reims verschijnen, waar hij openlijk bekende, dat hij veel schade aan de Sint-Maartensabdij berokkend had. Deze fout moest hersteld worden. Er werd een dag vastgesteld waarop hij naar Terwaan moest gaan. Daar moest hij op het H. Evangelieboek zweren, nooit nog de H. Mis te lezen in het Godshuis der melaatsen, noch in enige andere kerk van Ieper en steeds de kanunniken van Sint-Maarten ten dienste te zijn.

In 1198 kwam een einde aan het geschil en Lambert, bisschop van Terwaan, kwam de kapel inwijden. De regeling van de verdeling der inkomsten tussen de kapel en de proosdij was uitgebreid. Deze afspraken werden nog een bevestigd in 1212 en 1217.

De patrones van de kapel was de H. Maria-Magdalena: vandaar dat het leprozengesticht Ste Mariën-Magdelenen heette. In het graafschap Vlaanderen werden veel leprozerieën onder de bescherming van deze heilige gesteld.

De leprozerij  werd omstreeks 1235 afgebroken, omdat men, uit vrees voor besmetting, een nieuw leprozenhuis had gebouwd verder van de stad verwijderd.   De kapel bleef echter bewaard en ten dienste gesteld van het volk van dit gebied.

Aangezien de leprozerij van plaats veranderd was, werd in maart 1235 de overeenkomst tussen de schepenen van de stad en de proosdij van Sint-Maarten, wat betreft de offeranden, overgezet op de nieuwe kapel. De offeranden in de oude kapel waren nu integraal voor de proosdij, zoals dit ook het geval was voor al haar andere kerken. De proosdij ging ermee akkoord om wekelijks een mis te lezen in de “zieker lieder oude Capelle”.

De kapel had eigen kerkmeesters. In 1318 waren de kerkmeesters “vander Magdalene” Wouter den Handscoemaekre, Lamsin den Naghelare, Jhanne van Staden en Jhanne van Voormisele, poorters van Ieper. In 1323 was Jhanne van Voormisele vervangen door Jehan le Fevere. Volgens deze oorkonde ontvangt de kapel van de voogden van de nieuwe leprozerij der Hoge Zieken, in ruil voor sommige grondrenten, ongeveer een half gemet grond, gelegen buiten de Torhoutpoort oost van het koor van de kapel, onder voorwaarde er nooit te laten bouwen.

Waarschijnlijk verdween de kapel tijdens het beleg van 1383. Naar aanleiding van een proces betreffende het opdragen van missen, die “ervelijc beset” waren, werd volgens een oorkonde van 1458 de wekelijkse mis er niet meer opgedragen.


De H. Maria Magdalena (Lepra in de Nederlanden)


Het kerkhof

Ten zuiden van de oude kapel lag het Magdaleene kerkhof. De schepenen van de stad gaven een stuk grond om het kerkhof te vergroten, dat op 28 februari 1274 werd gewijd door Asser, bisschop van Wexion. Het bleef tot het einde van de 17de eeuw als Magdalenakerkhof bekend.

In perioden van pest werden de meeste slachtoffers uit de stad daar begraven, zoals in 1316 en 1580. Huurder Pieter de Kiene had in 1580 schade ondervonden, omdat men er pestlijders had begraven.

Van 1429 tot 1444 werd het door de leprozerij verhuurd aan het Onze-Lieve-Vrouwgasthuis op de markt, dat het als weiland gebruikte.

In september 1566 werd in de Hallen afgeroepen, dat de protestanten in het vervolg hun preken alleen nog op het Magdalenakerkhof mochten houden. Toen bouwden de hervormers er een soort schuur. Het volgende jaar omstreeks Pasen werd het preken er verboden en werd de schuur afgebroken.

“Eene partie vette weide, ghenaempt tMagdaleene kerchof, metgaders zuid daer an omtrent eene lyne landts, daer de muelen op staet, buiten de Thorout poorte, streckende tzamen oost en west, happende op twesthende, met Fonteyne, van zuuden de Thoroutstraete, van westen de procureur generael cum suis, ende van noorden de landen alhier ghehouden, door Jan van Douay, groot een ghemet Il linen LXXVIIJ roeden.

In de tweede helft van de 17de eeuw werd het Magdalenakerkhof verhuurd aan Jan Colzaet. In de 19de eeuw hoorde het bij een grotere weide, die deel uitmaakte van een groentekwekerij toebehorend aan de leprozerij.

Bij het bouwen van de Wijk der Honderd Huizen (Lindendreef) in 1921 werden er aan de zuidkant van dit gewezen kerkhof nog vele geraamten uitgedolven.[2]


DE TWEEDE VESTIGING: “HOOGESIECKEN”

Situering

Waarschijnlijk rond 1220, alleszins vóór 1235, werd op een afstand van de uitbreidende stad een nieuw leprozenhuis gebouwd. De stad met voorsteden telde toen ongeveer 40 000 inwoners. Het nieuwe gesticht lag ook ten westen van de Torhoutstaat, op een heuvel naast de huidige parochiekerk van Sint-Jan.

Aanvankelijk heette het “Godshuis van St Maria Magdalene”. In het begin van de 14de eeuw noemde men het  “Ziekerlieder”. Vanaf 1400 werd het meestal “Godshuis van St Maria Magdalena”. In het begin van de 14e eeuw noemde men het “Ziekerlieder”. Vanaf 1400 werd het meestal “Hooghesiecken” genoemd. In het begin van de 14e eeuw was Sint-Jan nog algemeen bekend als Hoge Zieken. Dit stond in 1977 nog op het parochieblad “Kerk en Leven” vermeld.  De Omloopstraat kreeg bij de fusie van 1971 de naam Hoge Ziekenweg. Dit laat veel mensen ten onrechte denken dat het melaatsenhuis aan de Hoge Ziekenweg lag.

De gebouwen

Zoals dit meestal het geval was, waren de verblijfplaatsen van de zieken afgescheiden van deze van de gezonde bewoners en van de keuken, bakkerij en de brouwerij. Uit de reglementen van Hoge Zieken blijkt dat de melaatsen in afzonderlijke huisjes verbleven en een gemeenschapshuis met voorhof hadden. Ze konden er voedsel kopen. Er werd voor hen gekookt. Er was een brouwerij van waaruit de avondklok werd geluid. Bij de ingang van het complex was een poort en bij de zuiderdeur van de kerk stonden huizen van gezonden.

“Ne gheen zieck ne moet gaen nocht staen buuten sijnen huus achter dien dat clocxken vanden avende es gheluudt, dat men luudt int brauhuus of het ne were up ‘voorhof vanden ghemeenen huus, up sijne provende van acht daeghen.” “Negheen zieck en moet zitten noch ligghen upde masiere buuter poorte, up sijne provende van VIII daghen, noch hij ne moet in no huus ter zuudt duere vander kercke, up de selve boete.” “Ne gheen zieck ne moet antslaen an geene spijze totter wijle day hijse heeft betaelt.”

De hoeve met schuren en stallen vormde één zijde van het complex. Daar werkten gezonde bewoners. Uit diverse rekeningen van 1444-1445 blijkt dat er werken werden uitgevoerd aan de kleine schuur, aan de poort en de achterkamer van de poort, in de paardenstal, de koeienstal, de schaapstal, de brouwerij, aan ’t werkhuis en aan de grachtmuur. Het geheel was omgeven door een gracht. In de weide van de huidige hoeve Hoge Zieken is het enige overblijfsel hiervan een waterput en bijna uitgewiste sporen van grachten.

De kapel en het kerkhof

Bij de leprozerij “Hoge Zieken” werd ook een kapel gebouwd, die sinds 1235 een deel van de offeranden kreeg. Deze nieuwe kapel was zoals de oude kapel toegewijd aan de H. Maria-Magdalena, vandaar dat men soms sprak over “Magdalene ten Hoghen zieken”. Deze patroonheilige werd niet aanroepen als noodhelper.           We weten dat de H. Bartholomeus er al in 1390 werd vereerd tegen huidziekten, zoals dit nu nog steeds gebeurt in de parochiekerk van Sint-Jan.

De kapel was binnen het complex gelegen en vormde, zoals hoger vermeld, de scheiding tussen zieken en gezonden. Deze scheiding gebeurde ook binnen de kapel, die gedurende eeuwen alleen werkt gebruikt voor de leprozerij.

Dat ook gezonden naar deze kapel kwamen blijkt uit het feit dat het godshuis een bijdrage gaf aan “de kinderen die de dienst helpen doen te kerstnacht, in de goede week en paasdagen, met sinksen, sint laurensdagen en sinte bartelmeeusdaghe”.   Uit dit laatste blijkt ook dat de H. Bartholomeus er toen werd vereerd. Bij dit godshuis lag een kerkhof. Er werd ook begraven in de kapel, want in de rekening van       1444-1445 wordt betaald om zeven graven te vullen en te vloeren.

Miniatuur uit een renteboek van de leprozerie te Aalst, 1483 (Lepra in de Nederlanden)

Stichting van een kapelanie

Door een overeenkomst van 3 april 1292 met Aleidis van Haringe, stichtte de proost van Sint-Maarten er een kapelanie. Hij kreeg hiervoor van de stichters 300 pond Doorniks. Volgens de stichting moest dagelijks een mis gelezen worden. De kapelaan Johannes van Calais, die de missen moest lezen of laten lezen, moest hiervoor van de proost jaarlijks 10 pond krijgen en bij zijn overlijden moest een andere kapelaan dit doen of een seculiere priester door hen aangesteld. Van de zeven missen, die er wekelijks gedaan werden, moesten er zes gelezen worden voor de schenkster en één voor de abdij. Op zon- en feestdagen mocht de mis niet vóór negen uur opgedragen worden; de parochianen zouden soms nalaten naar de parochiekerk te gaan, waar een sermoen werd gehouden.

Na 1458 werd deze stichting nog voortdurend onderhouden: “…een messe sdaeghs ter Magdalenen ten Hoghen zieken buten Ypre (beset bi Aleit van Harijnghe)…bi enen werlicken priestere.”

Alleen voor poorters

De leprozerij stond alleen open voor poorters, voor inwoners van de stad. Een bewoner van de leprozerij heette provendier, provenier of prebendier.

“Ende die provengiers ende provengiereghen, beede ziecken ende ghesonde, wesende poorters ende poorters kijnderen vander voorseider stede van Ypre ende elnengheene.”

Aantal leprozen

Aangezien de ziekte een klein percentage van de bevolking aantastte, was het aantal leprozen niet groot. Het was een voorrecht om een prebende te krijgen in een leprozerij. Wie echter niets kon inbrengen in het gesticht werd akkerzieke. Over het aantal leprozen in Hoge Zieken hebben we weinig cijfers. Uit de rekening van    1444-1445 blijkt dat er toen 10 proveniers waren, waaronder vier vrouwen. Op speciale dagen zoals Sint-Bartholomeusdag, Sint-Jansdag en Magdalenadagen kregen ze room en wijn. In 1532 is er sprake van 15 personen.

De visitatie of preuve

Om in een leprozengesticht te worden opgenomen, moest men gevisiteerd of geschouwd worden. De als melaats erkende was een geprivilegieerde. Het attest dat bij de visitatie werd afgeleverd was een titel voor intrede en donatie. Hij werd provendier van de stedelijke leprozerij. Dit betekent dat hij een prove (prebende of proven(d)e), een jaarlijkse toelage in geld of goederen, bekwam om te voorzien in het levensonderhoud. Daarnaast kreeg hij nog aalmoezen.

Dat het een voorrecht was in een leprozerij opgenomen te worden, blijkt uit het feit, dat sommigen zich met bepaalde kruiden gingen behandelen, om huiduitslag te krijgen. Om dergelijk bedrog te ontmaskeren werd na zekere tijd een tweede visitatie verricht.

In de 14e eeuw kende Hoge Zieken een grote expansie. Het werd het centrum voor lepraschouw voor de kasselrijen Ieper, Kortrijk en Oudenaarde. Zelfs uit Dendermonde werd geconsulteerd. Het Ieperse hof begon ook in het Vrije van Brugge en de Burg van Gent autoriteit te verwerven. Aangezien Ieper steeds meer visitaties aantrok uit andermans terrein ontstond er een conflict.

In 1417 sloten de drie Vlaamse steden een overeenkomst, waarbij ze zich verbonden de oude gewoonte broederlijk te onderhouden. Op een proces voor de Raad van Vlaanderen volgde een nieuwe overeenkomst in 1480.

Volgens de ordonnantie van 1520 was de preuve te Ieper als volgt ingericht:           De voogden van Hoge Zieken stelden drie gezworenen aan, genomen onder de bekwaamste proveniers van het huis, zieke of gezonde. Deze drie proefmeesters waren gesalarieerd. Ze werden bijgestaan door een meester “medicijn” en een meester “cyrurgien”, die eveneens een salaris ontvingen. De raad van proefmeesters zetelde twee dagen per week in de visitatiekamer van Hoge Zieken. Voor gevallen van zieken, die niet naar Ieper konden overkomen, werd een gezworene samen met de medicijn of cyrurgien van de stad zonder meer. Wanneer een persoon uit Ieper melaats werd verklaard, moest die zich nog eens laten onderzoeken in een van de vijf steden van Vlaanderen. Zo gingen sommige personen hiervoor naar Rijsel.

Men schat dat er gedurende de periode van hoge lepra in de middeleeuwen 80 à 100 nieuwe gevallen per jaar geschouwd werden. Tussen 1549-1583 werden in Hoge Zieken, hoofdcentrum voor visitatie, 3184 personen onderzocht. Dit wijst niet op een groot aantal melaatsen, maar wel op de uitgestrektheid van het gebied, dat naar Ieper moest komen voor onderzoek. In de periode 1571-1578 onderzocht men       17 à 18 gevallen per jaar. Tussen 1549 en 1580 vindt men in het schouwingsregister 49 personen uit Sint-Jan die zich voor onderzoek aanboden. In geval van erkenning werd door de proefmeesters een geschreven attest afgeleverd, waardoor de patiënt officieel als zieke werd “uteghegheven”.

Een attest van 1513 uit Ieper luidt als volgt:

“Kenlijc zij allen lieden, dat wij, meester ende ghezwooren vanden hove van Hoogden Zieken van Ypre, hebben ghesien ende ghevisenteert met grooter voorsienicheyt Jan de Seck, dewelke wij wijsen ende uutgheven over beziect ende besmet metten lazers evele ter tijd van nu. In kennessen der waerheit zoo hebbic, meester boven ghenoompt, desen lettren ghezelt metten zeghele vanden voorseiden hove, den XIIsten dach van aprijl int jaer XV°XIII.”

Twee dokters onderzoeken een leproos

Houtsnede uit het werk van Conrad Dinckmut, Regimen Saniiatis. Ulm. 1482

Gezonde bewoners

Naast de zieke bewoners leefden in de leprozerij ook gezonden, in dienst van het godshuis, die ook van een prebende genoten. Volgens een bepaling uit 1353 mochten zes gezonden in het godshuis verblijven, een meester, één voor de brouwerij, twee op de boerderij en twee voor de renten:

“… dat ten Hooghen Ziecken altoos moeten wesen sesse gansen ten officien vanden huus ende niet meer, … te wetene een meestere, een ten brauhuuse, twee ter schuere ende te landtwinninghe, een ter renten binnen ende een ter renten buuten.”

Het was een voorrecht om dit ambt te krijgen, waarvoor men “tien ponden grooten tournois” betaalde. Na een proeftijd van één jaar werd men definitief aanvaard. Deze bewoners moesten zich ook aan de reglementen houden en werden bij het niet naleven ervan beboet. Zo mochten ze, zonder toelating van de voogden of meester, niet meer dan vier nachten na elkaar afwezig zijn. Als ze naar de stad gingen, “binnen den cruuce” moesten ze een scapulier dragen:

“Item wat provengiere die boven vier nachten uuten huuse sliepen, of hij ne hadde orlof van den voochden, soude verliesen sijne provende van eender wouke ende als langhe als hij uut waere.”

“Item negheen gans provendier moet commen sonder abijt, datmen heedt scapularis, binnen den cruuce, …ende ‘tvoorseide scapularis moet wesen corter up de sijde van vooren of bachten eene half elle.”

Inwendige orde

De stedelijke magistraat stelde statuten op. De meester hield toezicht op de inwendige orde en het materieel beheer. Uit de 14e eeuw (1301 en 1370) kenden we de statuten die het doen en laten van de melaatse bepalen. Wanneer een leproos de reglementen overtrad, verloor hij zijn provende voor een zekere tijd. Er werd bepaald waar hij mocht gaan en staan:

“Negheen zieck ne moet staen ter poorte, noch buuten der poorte, of het ne waere dat sij gebrochten haeren vriendt tot buuter poorte en danne keren weder binnen haeren paelen, up haere provende van VIII daeghen; en zitse der ondere of staen, dat es up de selve boete.”

“Ne gheen zieck en moet gaen in sijns ghesellen camere alser ganse lieden binnen sijn, het ne waere dattene sijne gheselle riepe, up sijne provende van VIII daeghen.”

Inwendige orde

Het Godshuis werd bestuurd door twee voogden, die door “den grooten ghemenen raedt deser steide” werden aangesteld voor zes jaar. Vanaf 1422 moesten de voogden een ontvanger voor de administratie kiezen, die rekenplichtig was aan de heren commissarissen van de wet en de voogden. De rekeningen in het archief beginnen in 1436.

In 1428 verschijnt er een nieuw statuut betreffende de benoeming van voogden, waarbij de gekozene moet zweren dat hij niemand omgekocht heeft om deze functie te bekomen en dat hij het goed van het huis zal beheren als zijn eigen goed:

“… ende zweren ter presencie vanden gonnen diese ghecoren zullen hebben, dat zij omme de voorseide officie niet ghebeiden hebben noch ghedaen bidden bij eeneghen bedecten middele ende voort tgoed vanden huusen te regierne ende te bestierne ghelijc haer selfs goede…”

Het dagelijkse toezicht ter plaatse werd uitgeoefend door de magister of meester bijgestaan door fratres of broeders. Een broeder was een gezonde, in dienst van de melaatsen. Hij werd door de schepenen, mits betaling van een toegangsgeld, in zoverre er vacatures waren, al dan niet als personeel, levenslang in de leprozerie toegelaten en kreeg hiervoor een prebende. Hij leefde volgens een semi-religieuze regel en moest gehoorzamen aan de reglementen.

Zegel van het Leprozenhuis

Het gekende zegel uit 1420 heeft een diameter van ongeveer 4 cm. Het stelt Sint-Joris te paard voor, naar rechts gekeerd, het schild met kruis aan de arm, terwijl hij met zijn lans de draak, die onder de hoeven van zijn paard ligt, doorsteekt.   Legende: SIGILLUM LEPROSORUM IPRENS

Er bestaat ook een beschrijving van een zegel van het Godshuis uit de 17de eeuw, dat in het stadsarchief van Ieper werd bewaard, doch gedurende de Eerste Wereldoorlog werd vernietigd. Legende: Sigillum Leprasorum Yprensium.

Zegel van het Godshuis Hoge Zieken 1420 (O. Mus)

Het huwelijk

Volgens de statuten van 1301 mochten de zieken niet huwen. Mannen en vrouwen mochten ook niet in mekaars huis gaan zonder toelating van de meester.

“Ne gheen zieck en moet huwen, noch gheschelschip hebben met wijve, noch wijf met manne naer der tijt dat sij commen sijn in thuus, upde provende van eenen jaere…”

“Ne gheen zieck man ne moet gaen inder vrauwen huus noch om eten, noch om drincken, noch omme gheenderhande dinck, …noch wijf inder mannen huus … het ne waere bijden oorlove vanden meestere.”

In 1370 is het reglement nog strenger geworden. Een gehuwde krijgt geen provende of verliest ze wanneer hij huwt:

“…dat van nu voortan niement, man noch wijf, gehuwet sijnde, ne zal moghen hebben noch ghecrijghen de provenen van de voorseiden huus bij coope, noch bijghifte, bij gheenen engiene.”

“Item wie de provene ghecrijghen zal, in wat manieren het sij, ne zal niet moghen huwen ende sijne provende behouden; nemaer wanneer dat hij huwen wille, zal hij verliesen sijne provende…”

Een reglement uit 1520-1524 toont dat men hierin toleranter geworden was. Men liet het huwelijk toe tussen zieken onder elkaar, alsook tussen een zieke en een gezonde.

Kledij

Volgens de statuten van 1301 mochten vrouwen geen zijden klederen dragen, maar wel kledij van wollen laken, daarenboven eenvoudig gemaakt:

“Ne gheen zieck wijf ne moet draeghen zijden caproenen, maer zij moetse draghen van wullen laeckene, niet huterlick ghemaeckt, noch uuterlick ghevoert, no gheene cleederen met beckende mauwen, maer simpelick ghemaeckt naer den state vanden huur…”

Daaraan wordt in de statuten van de akkerzieken van 1307 ook aandacht besteed:

“… negheen ziecke ne moet draeghen noch huerlieder boden zelverine riemen, noch zelveren cnopsel, noch witte schoen up de boete van XX s.p.”

Tussen 1520 en 1524 verschenen nog eens ordonnanties voor de leprozen van Hoge Zieken en de boetes bij het niet naleven van het reglement. Hierin wordt de kledij van de melaatsen voluit beschreven met de bijhorende boetes. Binnen de 40 dagen nadat de leproos als zieke was uitgegeven, moest zijn kledij in orde zijn:

·       Een “mantel ofte vlieghere met twee hantgaeten vooren toe ende alle tlijf ghedect”,

·       Een hoed met een witte duimbrede band,

·       Een “maele” (tas) ofte “pandere” (mand),

·       Een “schuetele” (schotel),

·       Een “cleppe” (klepper),

·       Twee handschoenen

Er was ook een boete voorzien als men het haar langer droeg dan boven de oren.

Akkerziekten

Wie geen plaats kreeg in een leprozerij werd naar het open veld verwezen, kreeg er een huisje of hutje, een bed en huisraad, brandhout en om de twee jaar een huik (kapmantel). De akkerzieke kreeg echter geen prebende, alleen aalmoezen.

De statuten waren ook erg streng. Volgens de statuten van 1370, mocht een akkerzieke niet binnen de stad komen zonder toelating van de graaf van rabauden. Hij mocht alleen dieren houden voor eigen gebruik, mocht niet rijk gekleed gaan, mocht niet meer bedelen wanneer de klok had opgeroepen om weer te gaan werken. Als hij in de stad kwam en hij wilde eten of drinken, dan moest hij dat laten kopen en gaan verbruiken op een kerkhof:

“… negheen ziecke ne moet houden coen, noch zwijnen, no scaepen, noch hoenderen zonder te siere oirboire: ende dat hemlieden ijet overschote ende sij dat vercochten ofte deden vercoopen, os dicke als de grave bevonde, dat waere up de boete aan XX s.p. ende tgoet verbuert.”

In de ordonnantie van de hertog Filips de Goede van Bourgondië van 10 mei 1472, op het onderhoud van de akkerzieken in steden en dorpen, stond duidelijk omschreven dat iedere geboorteparochie, naar oude gewoonte, moest zorgen voor haar melaatsen:

“… te kiesen en plaetse ende die te behuusene omne daer te wonen de voorseide ziecke ende hemlieden te bezorghene een bedde ende huisraedt zulcx als hemlieden van noode is, ten coste van de voorseide stede of dorp ende oock twee hondert houdt t’siaers ende een hoijcke alle twee jaren.”

“… dat zij in alle steden ende dorpen, daermen bevindt eenighe besmette vander lazarije, ghylieden dat doende den ziecken ten coste ende laste vande voorseide plaetsen, daar sy den eersten tijdt van haerlieden leven ghewoondt hebben, te kerste ghedaen zijn, hemlieden huusende buijten alle ghesonde persoonen …, haer leven lanck zijn ontfanghende der goeder lieden aelmoesen, alzomen van ouden tijden ghecostumeert heeft geweest te doene…”

In 1547 werden deze ordonnanties hernomen en verder uitgewerkt door de plakkaten van Keizer Karel. Er kwam o.a. een verbod op bedelen indien men geen bewijs van visitatie had; men moest altijd binnen zijn woonplaats blijven en niet elders gaan bedelen; wie in herbergen of onbesmette huizen kwam, zou verbannen of gegeseld worden:

“… nyemant … en sal mogen … draghen thabijt vande melaetsche persoenen ten zij dat hij bij behoirlijcke visitatie zulcx vercleert ende verwensen zij…”

“… huere woenstede te houden ter plaetsen ende inde prochie, daer zij gheboren zijn … zonder elders te moghen gaen mendiceren, noch broot bidden.”

“… hen verbiedende … in eenighe cabaretten, tavernen oft andere onbesmitte huysen te gane.”

Pieter Paelding schonk bij testament van 1306 een som geld aan de akkerzieken. Ook Jean Pascaris, kapelaan, voorzag in zijn testament van 23 december 1349 een som geld voor de akkerzieken: “item as Meseaus campiestres chuinc sols parisis.”.

Op onderstaande miniatuur ziet men hoe Maria een akkerzieke troost, die op de drempel van zijn hutje zit. Rechts schrikt iemand bij het naderen van een melaatse met klepper.

Miniatuur uit een handschrift van de 14e eeuw (Koninklijke Bibliotheek)

Bijzondere Lazarusdagen

De leprozen mochten niet zonder toelating in de stad komen. Gingen ze binnen in een kerk of in een huis, dan moest hun stok met hun hoed erop aan de deur staan.

In de 15e en 16e eeuw ontvingen de melaatsen (proveniers, akkerzieken en vreemden) op Witte Donderdag, volgens een fundatie van het Bellegasthuis, al het dekstro voor hun huis of hut. Op die dag werden voor hen tenten opgezet op de markt vóór de Donkerpoort, zodat ze er konden overnachten. Er werden vuren aangelegd, die door twee knapen werden bewaakt. Men had ook tafels opgesteld, waarop voor elke zieke een koek van één stuiver lag met een muntstuk erin van 3 penningen groten.

In de rekening van 1444-1445 staat genoteerd:

“Gegeven aan vremde zieken 2 tunnen bier in de goede week en 250 bundels stro; aan 4 lieden die ’s nachts wieken en tvier bewaakten en ’s anderendaags alles schoon maakten…”

Op Goede Vrijdag was het de gewoonte de melaatsen de hele dag vrij te laten. Volgens de Keure mochten zij echter niet nader dan 40 voet van het Vleeshuis en van de visbanken komen op 10 schellingen boete. Een herbergier mocht geen melaatse in huis ontvangen op 3 pond boete.

In 1590 waren er 23 Ieperse en 168 vreemde melaatsen opgekomen. Naast hun prove van 5 groten ontvingen ze van de stad nog 36 stuivers en die van “den vreemde” 26 stuivers. En zij kregen hun buik vol bier.

In 1772 deelt men aan de Lazariessen op Goede Vrijdag voor en na het examineren van de zieken aalmoezen uit. In plaats van bier geeft men brood en erwten.

Afbraak van het godshuis

Bij de afbraak van het godshuis in november 1581 werd het archief van het godshuis naar een privé-woning overgebracht. Een register van besiecten bestrijkt de periode van 1549 tot 1583, wat er kan op wijzen dat de zieken er nog verbleven tot 1583.

Het is niet duidelijk waarom het godshuis werd afgebroken. Men vermoedt dat op deze plaats de sterkte werd uitgebouwd door het leger van Farnese in augustus 1583. In de leprozerij waren immers allerlei voorzieningen. We weten niet waar de melaatsen na 1583 verbleven. Ze waren zeker niet verdwenen, want op Goede Vrijdag 1590 waren 23 Ieperse melaatsen opgekomen.

Heropbouw van de leprozerij

De leprozerij werd herbouwd en in gebruik gehouden door de melaatsen tot tenminste 1637. Toen in dit jaar de pest weer uitbrak in Ieper, bouwde men aan de nieuwe vaart van Ieper naar de IJzer, een pesthuis, dat zeker tot 1721 bleef bestaan.

Het boek “Flandria Illustrata” van Sanderus, dat in de jaren 1641-1644 verscheen, en waarin hij een beschrijving geeft van het graafschap Vlaanderen, toont een mooie pentekening van een groot deel van het godshuis. Sanderus (1586-1664) was vertrouwd met Ieper, aangezien hij er ooit kanunnik van Sint-Maarten was.

Aan de voorkant zien we de toegangspoort, met daarnaast het verblijf van de meester, die toezicht hield op de instelling. Vóór de huizen ligt een grote moestuin, afgesloten van de straat door een muur of haag. We zien geen hoevegebouwen.

Landmeter Brandt beschreef in 1623 deze eigendom:

“Een woonhuis met stallen, de kapel en ernaast de poort, ten westen de huizen van de zieken met afhankelijkheden, het huis waar meester Kaerle Van Houcke woont, een mote, wallen en grachten.”

Omvorming tot boerderij – De stichting bleef bestaan

Toen het leprozenhuis halverwege de 17e eeuw niet meer werd gebruikt, werd het omgebouwd tot een boerderij, waarvan de gebouwen zich uitstrekten tot tegen de kapel. In de archieven van de 17e eeuw wordt deze boerderij vermeld onder de naam “het goedt ten hove van den hooghen zieken”. In het Frans werd ze “La Ladrerie” geheten. Men gaf aalmoezen in de plaats van alimentatie.

Er werden verder visitaties gehouden. Hiervan getuigt een bundel aanvragen om onderzocht te worden van 1511 tot 1776.

In 1697 werden statuten nopens de Lazariessen uitgegeven. [3]

Lambin vermeldt in zijn inventaris een bundel over het geschil tussen de orde van Sint-Lazarus van Jeruzalem en het stadsmagistraat 1688-1689. Deze orde moet de stichting een tijdlang bestuurd hebben, want in 1698 wordt door de heer Boucherat een antwoord gestuurd op de aanvraag van Hoge Zieken aan Lodewijk XIV, koning van Frankrijk, om de door het bestuur van de orde ontstane schulden nietig te verklaren. Er bestaat ook een bundel met aanvragen en lijsten van de door het Godshuis Hoge Zieken ondersteunde personen van 1766 tot 1816 en een resolutieboek van het Godshuis 1649-1712.

In 1670 werden pestlijders geholpen. Omdat deze pestepidemie zoveel kostte, moesten er goederen verkocht worden om de hofsteden te kunnen herstellen.   Nadat de stad lange tijd van de pest gespaard bleef, zegde men nieuwe proven toe voor het onderhoud, sommige ten dele sommige in ’t gehele, voor armen en behoeftigen van de stad. In 1702 kregen zeven arme vrouwen dagelijks voedsel.     In 1753 onderhield de stichting ongeveer 40 personen, zelfs uit gedistingeerde families; ze hielp ook het O.-L.-Vrouwe Godshuys. De stichting werd toen beheerd door twee voogden en een ontvanger.

De inventaris van de stichting werd in 1753 opgemaakt op basis van 1727.

In 1807 hielpen ze 97 personen en in samenspraak met het Bureel voor Weldadigheid nog eens 33 personen.

Na de Franse Revolutie moesten volgens de wet van 7 oktober 1796 alle godshuizen samensmelten onder één bestuurlijk lichaam. Te Ieper werd hieraan gevolg gegeven op 11 maart 1797 en een Commissie der Burgerlijke Godshuizen in het leven geroepen. De inventaris van de overgedragen stukken werd slechts op 11 februari 1802 ter ondertekening voorgelegd. Het archief wordt sinds deze datum in het Bellegodshuis bewaard


Bronnen

  1. Aerts, E. (1989). Lepra in de Nederlanden (12de-18de eeuw). Algemeen Rijksarchief.
  2. Aerts, E. (1989). Lepra in de Nederlanden (12de-18de eeuw). Algemeen Rijksarchief.
  3. Lepra in de Nederlanden.