Gebruiker:Leonidas1206/Kladblok/Oakeshott-typologie

De typologie van Oakeshott werd uitgedacht door de historicus-illustrator Ewart Oakeshott om de middeleeuwse zwaarden te kunnen definiëren en catalogiseren volgens hun fysieke verschijningsvorm. De typologie wordt toegepast op de zwaarden van de Europese middeleeuwen (ongeveer de elfde tot de zestiende eeuw) te verdelen in 13 hoofdtypes, van X tot aan XXII. Oakeshott publiceerde zijn typologie voor het eerst in zijn boek The Archaeology of Weapons: Arms and Armour from Prehistory to the Age of Chivalry uit 1960.

Oakeshott-types

Geschiedenis bewerken

 
Verschillende lemmetdoorsneden. Bovenaan staan varianten met een diamantvorm. Onderaan staan lensvormige varianten. Rechtsonder staan bloedgeulen afgebeeld, gleuven in het lemmet om het gewicht te verminderen, terwijl de sterkte toch behouden blijft.

Het systeem is een voortzetting op de typologie van de historicus Jan Petersen over de Vikingzwaarden. Petersen publiceerde zijn typologie in De Norske Vikingsverd ("De Noorse Vikingzwaarden") in 1919. In 1927 werd het systeem vereenvoudigd door Mortimer Wheeler naar slechts zeven types, van I tot aan VII. Oakeshott breidde het systeem een klein beetje uit met twee overgangstypes, VIII en IX, en daarna begon hij te werken aan zijn eigen typologie.


Een van de redenen voor het maken van deze typologie was het feit dat Oakeshott het classificeren op basis van de jaartallen waaruit de zwaarden afstammen, onbetrouwbaar vond. Hij schreef dat de datum waarop de zwaarden gemaakt werden, onduidelijk is geworden door de handel, oorlog en andere verschillende gebeurtenissen, gecombineerd met de hoge ouderdom van het zwaard zelf.

Definiëringscriteria bewerken

Oakeshotts 13 zwaardtypes worden van elkaar onderscheiden door verschillende factoren, waarvan de belangrijkste het lemmet is: de doorsnede, lengte, karakteristieken van de bloedgoot, en de punt. De punt wordt gedefinieerd volgens hoe de breedte van het lemmet versmalt naar de punt toe. Dit verschilt van zwaarden die altijd taps blijven toelopen, waarvan de randen recht zijn en heel smal bij de punt, tot zwaarden die helemaal niet taps toelopen en eindigen in een afgeronde punt. Een bloedgeul is een gleuf die in het midden van het lemmet loopt, bedoeld om het zwaard te verlichten en toch de sterkte te behouden. Zwaarden van het type X hebben altijd een bloedgeul die bijna over de volledige lengte van het lemmet loopt, terwijl zwaarden van het type XXII erg korte bloedgeulen hebben, en die van het type XV hebben er helemaal geen.

De lengte van het heft kan verschillen binnen eenzelfde type (zoals bij het type XIII).

Oakeshotts zwaardbeschrijvingen behandelen het zwaard met de punt naar beneden en het heft bovenaan. Dit is zo omdat de inscripties op veel zwaarden op deze manier gedraaid moeten worden om gelezen te kunnen worden.

Types bewerken

Type X bewerken

 
Type X - Let op de schijfvormige pommel en de lange bloedgoot die tot aan het einde van het zwaard reikt.

Oakeshott type X beschrijft de zwaarden die typisch waren op het einde van het Vikingtijdperk en in gebruik bleven tot de dertiende eeuw. Het lemmet van deze zwaarden zijn smaller en langer dan het typische Vikingzwaard, wat de overgang markeert van het ridderzwaard van de hoge middeleeuwen.

Dit type stelt een breed, kort en plat zwaard aan de dag, en ongeveer 80 cm lang. Een erg wijde en diepe bloedgeul loopt op elk van beide zijden van het lemmet, en hij gaat weg net voor de punt (die afgerond is). De lengte van de grip is ongeveer hetzelfde als die van de Vikingzwaarden, gemiddeld 9 cm lang. De pareerstang is ongeveer 18-20 cm lang en loopt uit in een punt aan de uiteinden. De angel is normaal gezien erg plat en breed, en hij loopt taps uit naar de pommel. Noormannen uit de tiende eeuw refereerden aan deze zwaarden als gaddhjalt (of spijkergevest). De pommel is normaal gezien ovaal- of schijfvormig. Het opschrift ULFBERHT is karakteristiek voor het zwaard van het type X.

In 1981 introduceerde Oakeshott het subtype Xa. Dit wordt gebruikt voor zwaarden met een gelijkaardige kling, maar met smallere bloedgeulen. Oorspronkelijk werden deze geklasseerd onder het type XI.

Type XI bewerken

 
Type XI

Zwaarden van dit type kwamen in gebruik tussen 1100 en 1175. Het lijkt goed op type X, met een kort gevest en een bloedgeul die bijna over het volledige lemmet loopt. Maar dit lemmet is, in tegenstelling tot het vorige type, langer en slanker, en de punt is scherper. Ook is de bloedgeul smaller. De vorm voor zwaarden van het type XI zorgt ervoor dat ze het best gebruikt konden worden voor slagen vanaf de rug van een paard. Hoewel de punt van het zwaard scherp is, is het zwaard meestal te buigzaam om dit effectief te doen.

Het subtype XIa heeft een breder en korter lemmet.

Type XII bewerken

 
Type XII

Type XII is typisch voor de hoge middeleeuwen. Deze zwaarden beginnen sneller taps toe te lopen end de bloedgeul is korter. Dit zorgt ervoor dat het zwaard beter is in het toebrengen van stoten, terwijl het nog steeds goed snijdt. Een groot aantal middeleeuwse zwaarden van dit type zijn teruggevonden. Ze waren zeker al in gebruik in de late dertiende eeuw, en misschien zelfs al veel eerder, aangezien het Zwitsers Nationaal Museum in Zürich heeft een zwaard met een gevest typisch voor de Vikingtijd, maar duidelijk een lemmet heeft van het type XII.

Ondertype XIIa (vroeger XIIIa) bevat de langere slagzwaarden die verschijnen in het midden van de dertiende eeuw. Deze werden ingevoerd om de verbeterde maliënbepantsering te kunnen weerleggen.

Eenhanders van het type XII hebben een gevest van ongeveer 11 cm in de lengte. Zwaarden van het type XIIa hebben een langer gevest, gelijkaardig aan dat van het type XIIIa. Het type XIIa behoorde oorspronkelijk tot het type XIIIa, maar Oakeshott besliste dat ze "te sterk taps toeliepen" en "te spits gepunt" waren om goed te passen.

Type XIII bewerken

 
Type XIII

Type XIII is dat van het klassieke ridderzwaard dat zich ontwikkelde tijdens de Kruistochten. Voorbeelden van dit type dateren bijna altijd uit de tweede helft van de dertiende eeuw. Zwaarden van dit type hebben een karakteristiek lang, breed zwaard met parallelle randen, eindigend in een ronde of spatelvormige punt. De doorsnede van het lemmet is lensvormig. Het gevest is langer dan vroegere typen, ongeveer 15 cm. Hierdoor kon het zwaard ook met twee handen gehanteerd worden. De pareerstang is meestal recht, en de pommel is een halve cirkel of schijfvormig (pommeltypes D, E en I).

Het subtype XIIIa heeft een langer lemmet en gevest. Vroege voorbeelden van dit type verschijnen in de twaalfde eeuw, en het bleef populair tot in de vijftiende eeuw. Subtype XIIIb beschrijft kleinere, eenhandige zwaarden met een gelijkaardige vorm.

Er zijn erg weinig zwaarden van het type XIII overgebleven, terwijl er wel zeer veel zwaarden van het subtype XIIIa teruggevonden zijn.

Het grotere subtype XIIa heeft een gevest van ongeveer 16 tot 24 cm lang.

Type XIV bewerken

 
Type XIV

Ewart Oakeshott beschrijft zwaarden van het type XIV als "kort, breed en met een scherp gepunt lemmet, dat sterk taps toeloopt vanaf de pareerstang; de pommel is altijd in "wielvorm". De pareerstang is meestal eerder lang en gebogen." Acht van de negen voorbeelden die Oakeshott geeft als type XIV hebben een lemmet in de vorm van een zeer scherpe driehoek, terwijl er slechts een een punt heeft die pas later taps begint toe te lopen.

Type XV bewerken

 
Type XV.

Straight tapering blade with diamond cross-section and a sharp point. Type XVa have longer, narrower blades and grips sufficiently long for two-handed use. In contrast to type XIV, these are more greatly designed for thrusting above cleaving, their appearance coinciding with the rise of plate armor. However, blades of similar cross-section and profile can be found well before the Middle-Ages and after, meaning this blade form should not solely be assigned the purpose of defeating plate armor.

Type XVI bewerken

 
Type XVI.

A flat cutting blade which steadily tapers to an acute point reinforced by a clearly defined ridge, making it equally effective for thrusting. This type somewhat resembles a more slender version of type XIV. These swords appear in the contemporary artwork of San Gimignano and many other works. Blade length c. 70-80cm. Subtype XVIa have a longer blade with a shorter fuller (usually running down 1/3 and rarely exceeding 1/2 of the blade). The grip is often extended to accommodate one and a half or two hands.

Type XVII bewerken

 
Type XVII. This particular replica is slightly broad for its type, with most type XVII’s bearing a blade scarcely wider than the grip, if it at all.

Characterized by a long, evenly tapering blade, hexagonal cross section, two-handed grip. Stiff, and suited toward thrusting. Oakeshott found some to be heavy swords, some examples weighing more than 2 kg, used for combat against armoured opponents. Some of these blades however were light-weight, including a sword that Oakeshott studied at the Fitzwilliam museum of Cambridge. In use c. 1360-1420.

Type XVIII bewerken

 
Type XVIII.

Tapering blades with broad base, short grip, diamond cross-section. In distinction from type XV, these blades almost always feature a raised mid-rib that reinforces the blade for thrusting, and in the examples given in Records of the Medieval Sword, they can be seen to have a less linear and consistent taper along the edge of the blade, sometimes showing a subtle increase of the taper toward the point. Subtype XVIIIa: narrow blades with a longer grip. Subtype XVIIIb: Bastard swords with a longer blade and long grip; were in use {{circa|1450|1520}}. Subtype XVIIIc: shorter grip, broad blade; c. 90. Subtype XVIIIe: Narrow, long blade with extended ricasso more narrow than the blade and very long grip.

Type XIX bewerken

15th century swords which were often one-handed, though two-handed examples exist. These have relatively narrow, flat blades of hexagonal cross-section, nearly parallel edges with little profile taper, narrow fullers, and a pronounced ricasso. The ricasso often presents increased blade decoration. Additionally, several blades of this type bear Arabic inscriptions as well as finger loops below the guard.

Type XX bewerken

14th to 15th century "hand and a half" or "two-handed" swords, often with two or more fullers, sometimes reducing to one fuller partway down the blade. The edges of these blades are nearly parallel or only slightly tapered until reaching a final slope to a point. These are Bastard swords, and nearly always have a hand-and-a-half grip or Two-handed swords, with room for two hands. Subtype XXa: narrower blades with a more acute and linear taper, though these can still be distinguished in part by their multiple fullers.

Type XXI bewerken

 
Sword Vinkler XIV c.

Broad heavily tapering swords, similar to the fashionable Italian civilian Cinquedea of the late 15th century. Usually longer and less broad than the Cinquedea. Commonly presents with two or more fullers that continue nearly the full length of the blade. Also usually features downward (toward the blade) curved cross (quillions). The distinction away from an Cinquedea is largely based on size alone. A variation of the classic Cinquedea grip is not uncommon, though many have grips are more conventional to other European swords of the time period.

Type XXII bewerken

 
Sword Boeheim Dresden, a somewhat atypical presentation of its archetype due to the pronounced midrib, distinctive chappe (rain-guard) and straight quillions.

Broad flat blades, some sharing a moderate to heavy taper with Type XXII though not as heavily or consistently. These are often flat/spatulate in cross section with the exception of 1-2 narrow fullers that only extend a short distance beyond the handle. The proportions, history of surviving examples, an often ornate decoration indicate these may have mostly served a ceremonial role more than as weapons of war. Mid 1400's–1500's.

References bewerken