Parnassus

Ik sta op een heuveltop, terwijl de heldere wateren
des Surinamestrooms, bij lustig, dartel klat’ren
zich kronkelen om de voet. Hoe kookt hem het jeugdig bloed!

Hij zwoegt en jaagt en bruist en dringt vol overmoed;
Solt zware stenen voort en ondermijnt de rotsen,
of schuurt hun wanden glad bij het onverpoosde klotsen.
Ginds slaat hij de armen uit en breidt zijn oevers wijd,
en sleurt de woudreus mee na stillen, langen strijd.
Dan ruist hij langzaam voort, toeft onder minnend keuvelen,
Bij het beekje onder het groen of kust gebloemde heuvelen,
tot waar hij, breed en diep, de zeekastelen torst,
en mee daar de erenaam dingt van “aller stromen vorst!”