Wikipedia:Educatieprogramma/ITV Hogeschool voor Tolken en Vertalers/De geschiedenis van het kiesrecht in Duitsland


Stemlokaal in Berlijn, 1912

De geschiedenis van het kiesrecht in Duitsland begint bij de eerste Duitse staten met representatieve grondwetten (Repräsentativverfassungen) in de 19e eeuw. Tot 1918 hadden bijna alle deelstaten van het Duitse Rijk een volksvertegenwoordiging, maar deze werd doorgaans niet via algemene en gelijke verkiezingen gekozen. In 1848 en vanaf 1867 waren er echter wel algemene en gelijke verkiezingen op nationaal niveau. In de Noord-Duitse Bond en in het Duitse Keizerrijk werd er gekozen in een-persoons-kiesdistricten op basis van een absolute meerderheidsstelsel. Als in een kiesdistrict geen van de kandidaten de absolute meerderheid behaalde, vond er een herstemming plaats tussen de twee bestgeplaatste kandidaten.

De Novemberrevolutie van 1918 luidde een tijdperk in met een modern kiesrecht. Dit kiesrecht gold ook voor vrouwen. In 1933 schaften de nationaalsocialisten echter de vrije verkiezingen af. Ook in de DDR waren de verkiezingen niet vrij. Ondanks dat er verschillende partijen op het stembiljet stonden, besloot uiteindelijk de communistische Socialistische Eenheidspartij van Duitsland (Sozialistische Einheitspartei Deutschlands, SED) welke kandidaten er op de eenheidslijst kwamen te staan. In de Bondsrepubliek (sinds 1949) en in het verenigde Duitsland (sinds 1990) wordt er gekozen volgens een kiesrecht met evenredige vertegenwoordiging, met een kiesdrempel voor kleine partijen en elementen van een districtenstelsel (ook wel personalisierte Verhältniswahl genoemd).

Begin en ontwikkelingen tot 1866 bewerken

De geschiedenis van het kiesrecht begint met de eerste representatieve grondwetten, oftewel grondwetten met een volksvertegenwoordiging, in de Duitse staten kort na 1800. De Bondsakte van 1815 voorzag in een standen-constitutie (landständische Verfassung) voor elke lidstaat van de Duitse Bond. Veel staten hadden daar echter geen haast mee. In sommige staten was er een traditionele grondwet met een standenvertegenwoordiging.

 
Politieke bijeenkomst in Berlijn, 1848

Beieren, Württemberg, Baden en Hessen-Darmstadt waren na 1815 de eerste staten met een representatieve grondwet. Over het algemeen mochten alleen rijke mannen stemmen, bijvoorbeeld mannen die een bepaald belastingtarief betaalden. Daarbij kwamen elementen van de standen, zoals de ridderschappen, grootgrondbezitters of beroepsverenigingen, die vertegenwoordigers naar de parlementen mochten afvaardigen. De kring van staten met representatieve grondwetten breidde zich langzaam uit. Dit gebeurde vooral na de revoluties in Frankrijk in 1830 en 1848, die grote invloed hadden op Duitsland.

De Maartrevolutie van 1848 zorgde voor een liberaal-democratische impuls, die onder andere in veel staten van de Duitse Bond tot nieuwe grondwetten of kieswetten leidde. In april en mei 1848 vonden de eerste verkiezingen voor geheel Duitsland plaats. Dit waren de verkiezingen voor de Nationale Vergadering van Frankfurt (Frankfurter Nationalversammlung, soms ook Frankfurter Parlement genoemd). Dit parlement ontwierp een grondwet voor heel Duitsland en een kieswet voor algemene en gelijke verkiezingen. De machtigste Duitse vorsten namen deze grondwet echter niet aan.

Noord-Duitse Bond en Duitse Keizerrijk bewerken

 
Verkiezingsfolder voor een conservatieve kandidaat, Lauenburg 1903

De nationale beweging (Nationalbewegung) en ook Pruisen beriepen zich in de jaren 1860, toen er weer beweging kwam in de Duitse kwestie, herhaaldelijk op de Frankfurtse ontwerpen. Na de Duitse Oorlog van 1866 richtte Pruisen met zijn Noord-Duitse bondgenoten de Noord-Duitse Bond op. Dit was de eerste Duitse natiestaat. De Rijksdag van de Noord-Duitse Bond werd gekozen op basis van algemeen en gelijk kiesrecht naar het voorbeeld van Frankfurt. De Rijksdag en de Bondsraad, die uit vertegenwoordigers van de lidstaten bestond, namen gezamenlijk besluiten over wetten. De Noord-Duitse kieswet van 1869 bleef van kracht tijdens het Duitse Keizerrijk (1871–1918).

Mannen vanaf 25 jaar mochten stemmen, voor zover ze niet waren uitgesloten van stemmen omdat ze bijvoorbeeld onder curatele stonden. Ieder bracht zijn stem rechtstreeks uit op een kandidaat in het kiesdistrict waar hij woonde (Direktkandidat). Als geen van de kandidaten de absolute meerderheid behaalde, vond er een of twee weken later een herstemming plaats tussen de twee kandidaten die de meeste stemmen hadden behaald. De winnaar van deze stemming werd dan de afgevaardigde in de Rijksdag voor dat kiesdistrict. De verkiezing moest geheim zijn, maar door allerlei trucjes konden de organisatoren van de verkiezingen en de partijvertegenwoordigers soms te weten komen hoe iemand had gestemd. In vergelijking met de meeste andere landen kon er toch gesproken worden van een progressieve, democratische verkiezing.

In de Duitse deelstaten bleef echter veelal een ongelijk kiesrecht van kracht. Bijvoorbeeld het drieklassenkiesrecht in Pruisen of een Pluralwahlrecht, een kiessysteem waarbij sommige kiezers meerdere stemmen hebben, in andere staten. Het algemene en gelijke Reichstagswahlrecht, het kiesrecht voor de Rijksdag, had grote invloed op de discussie in de individuele staten. De Rijksdag en de Bondsraad weigerden echter om de individuele staten basiskenmerken van het kiesrecht voor te schrijven via de grondwet.


Weimarrepubliek bewerken

De Novemberrevolutie van 1918, die werd geleid door de sociaaldemocraten, leidde in Duitsland tot het kiesrecht met evenredige vertegenwoordiging en het vrouwenkiesrecht. De Grondwet van Weimar van 1919 schreef deze vormen van kiesrecht ook voor aan de deelstaten, samen met de beginselen van algemene, gelijke, rechtstreekse en geheime verkiezingen. Met de nieuwe grondwet werden ook voor het eerst referenda ingevoerd in Duitsland. Daarnaast werd het staatshoofd, de rijkspresident, vanaf nu rechtstreeks gekozen. De kiesgerechtigde leeftijd werd verlaagd van 25 naar 20 jaar.

Bij de verkiezingen voor de Rijksdag werkte het kiesrecht met evenredige vertegenwoordiging volgens de automatische methode: een partij kreeg één zetel in de Rijksdag per 60.000 stemmen. Het systeem was relatief complex, omdat er bepaalde regels waren voor de verdeling van de resterende stemmen op verschillende niveaus. Ook was er een vrij noemenswaardig verschil tussen het aandeel stemmen en het aandeel zetels, vooral bij kleine partijen. De automatische methode zorgde ervoor dat de grootte van de Rijksdag afhing van de opkomst bij de verkiezingen.

Nationaalsocialisme bewerken

Vanaf 1933 werden vrije verkiezingen steeds meer verhinderd door de nationaalsocialisten. Het deelstaatniveau werd gelijkgeschakeld met het Rijksniveau en het ambt van rijkspresident werd de facto afgeschaft. Desondanks werd ook tijdens het nationaalsocialisme de Rijksdag gekozen. Na het verbod op alle andere partijen in juli 1933 bestond de Rijksdag echter alleen nog uit nationaalsocialisten. Bovendien organiseerden de nationaalsocialisten referenda. Tijdens de dictatuur was het doel van verkiezingen en referenda om het volk te mobiliseren en politiseren en om de zogenaamde steun van het volk voor de dictatuur te demonstreren. Verkiezingen waren niet meer bedoeld om partijen en politici te kiezen.

Tijdens het nationaalsocialisme werden vrouwen weer uitgesloten van het passief kiesrecht. In 1935 verloren mensen die door de nationaalsocialisten als Joods werden aangemerkt hun stemrecht door de Rassenwetten van Neurenberg (Nürnberger Gesetze). Hoewel het stemrecht zijn betekenis als democratisch machtsmiddel al had verloren, benadrukte het stemverbod de uitsluiting van Joden uit de nationale gemeenschap.

Duitse Democratische Republiek bewerken

In de Sovjet-bezettingszone van Duitsland (sinds 1945) werden de eerste verkiezingen al door de communisten gemanipuleerd, doordat de partijen verschillende startkansen kregen. Bovendien werden de leiders van de andere partijen onder druk gezet om zich te onderwerpen aan de communisten. In de DDR werd bij de verkiezingen voor de Volkskammer, het Oost-Duitse eenkamerparlement, (en ook voor de lagere niveaus) een kandidatenlijst opgesteld door het Nationaal Front. De kiezers konden alleen op deze eenheidslijst stemmen. Theoretisch mocht een kiezer namen van de lijst afstrepen, maar dit werd normaal gesproken niet meegenomen in de telling. Bovendien maakte het gebruik van een stemhokje een kiezer bij voorbaat al verdacht. De kiezer zou vervolgens te maken kunnen krijgen met represailles van de staat.

Officieel werden volgens de kieswet van 1950 de zetels verdeeld naar rato van de stemmen. In 1963 werd de evenredige verkiezing echter vervangen door een instemmingsverkiezing.

Op 18 maart 1990 vonden in de DDR de eerste en enige vrije verkiezingen plaats. De 400 zetels van de Volkskammer werden puur verdeeld volgens het kiesrecht met evenredige vertegenwoordiging. De Volkskammer besloot dat de nieuwgevormde deelstaten van de DDR moesten toetreden tot de Bondsrepubliek Duitsland. Op 14 oktober 1990 vonden in de nieuwe deelstaten de eerste vrije verkiezingen plaats voor de Landtag, het deelstaatparlement.

Bondsrepubliek Duitsland bewerken

→ Hoofdartikel: Duits kiessysteem

In de westerse bezettingszones waren, net als in het oosten, de verkiezingen voor de deelstaatparlementen en de gemeenteraadsverkiezingen de eerste verkiezingen sinds de nationaalsocialistische dictatuur. Voor het oprichten van een partij was (tot 1950) de toestemming van de bezettingsmacht nodig. Bij de eerste Bondsdagverkiezingen in 1949 werd er al gekozen op basis van de zogenaamde personalisierte Verhältniswahl, een op personen gericht stelsel van evenredige vertegenwoordiging, dat tegenwoordig kenmerkend is voor het Duitse kiesstelsel. De kiezer had toen echter maar één stem. Deze stem gold voor zowel een kandidaat in het kiesdistrict (Direktkandidat) als een kandidatenlijst van een partij op deelstaatniveau (Landesliste). Er konden alleen kandidaten van een deelstaatlijst worden afgevaardigd naar de Bondsdag als de deelstaatlijst in de deelstaat in kwestie meer dan vijf procent van de stemmen kreeg.

Als alternatief kwam de deelstaatlijst ook aan bod wanneer een partij in staat was minstens één Direktmandat (direct gekozen zetel) in de deelstaat te winnen (de zogenoemde Grundmandatsklausel). In de eerste plaats werden de Direktmandate die een partij had gewonnen, meegeteld voor de deelstaatlijst. Dat betekent dat de indeling van het kiesgebied in kiesdistricten minder van belang was en dat de zetelverdeling min of meer de stemmenpercentages (van de zogenoemde Zweitstimme, oftewel de stem op de deelstaatlijsten) weerspiegelde. Omdat de Direktmandate werden meegeteld voor het resultaat van de verkiezing volgens lijsten (Listenwahl), gaat het om een kiesrecht met evenredige vertegenwoordiging en niet om een gemengd systeem van een meerderheidsstelsel en evenredige vertegenwoordiging.

Bij de tweede Bondsdagverkiezingen in 1953 was er een belangrijke verandering: de kiesdrempel van 5% en de Grundmandatsklausel golden vanaf toen voor de hele Bondsrepubliek. Sinds 1953 moet een partij minstens drie Direktmandate behaald hebben om ondanks de kiesdrempel van 5% vertegenwoordigd te zijn in de Bondsdag.


Afbeeldingen:

SPD-reclame voor de verkiezingen voor de Nationale Vergadering, januari 1919

Volkskammerverkiezingen 1990

Bondsdagverkiezingen 1961


Zie de categorie Bundesrat (German Empire) van Wikimedia Commons voor mediabestanden over dit onderwerp.