Wikipedia:Educatieprogramma/ITV Hogeschool voor Tolken en Vertalers/Buitenlands beleid van de Weimarrepubliek

Buitenlands beleid van de Weimarrepubliek

Het buitenlands beleid van de Weimarrepubliek, oftewel het buitenlands beleid van het Duitse Rijk van 1919 tot 1933, werd voornamelijk bepaald door de gevolgen van de Eerste Wereldoorlog.

In de oorlog stonden Duitsland en zijn bondgenoten tegenover onder andere Frankrijk, Rusland, Groot-Brittannië en de Verenigde Staten. In het Verdrag van Versailles van 1919 bepaalden de overwinnaars van de Eerste Wereldoorlog onder meer dat Duitsland gebieden moest afstaan en ontwapend moest worden. Het Rijnland werd door de geallieerden bezet. Bovendien moest Duitsland herstelbetalingen doen aan de geallieerden.

Vooral Frankrijk had groot belang bij een verzwakt Duitsland en wilde de vredesbepalingen gebruiken om ervoor te zorgen dat Duitsland verzwakt bleef. Groot-Brittannië en de Verenigde Staten waren vaak meer bereid om tot een overeenkomst te komen. Aan de ene kant waren ze bang dat Frankrijk een te dominante positie zou krijgen op het Europese vasteland, aan de andere kant wilden ze niet te veel betrokken zijn bij wat er in Europa gebeurde.

Om het Verdrag van Versailles te herzien, moest Duitsland met het Westen tot overeenstemming komen. Dit lukte vooral tussen 1923 en 1929 toen Gustav Stresemann minister van Buitenlandse Zaken was. Daarnaast probeerde de Republiek echter ook met het communistische Rusland samen te werken (Verdrag van Rapallo, 1922). Het lukte om veel bepalingen van het Verdrag van Versailles te laten opheffen. Deze werden voor een deel vervangen door afspraken die tot stand waren gekomen met Duitsland als gelijkwaardige partij. Duitsland trad in 1926 toe tot de Volkenbond. Deze toetreding werd voorbereid door de Verdragen van Locarno van 1925. Andere bepalingen van het Verdrag van Versailles liepen vanzelf af, zoals de gedwongen eenzijdige meestbegunstiging in de buitenlandse handel, die in 1925 eindigde. De bezetting van het Rijnland eindigde in 1930. Tegen het einde van de Weimarrepubliek, in 1932, lukte het om de herstelbetalingen te beëindigen. In hetzelfde jaar stonden de westerse mogendheden Duitsland in principe militaire gelijkheid toe. Het beleid van de Weimarrepubliek was niet succesvol bij het veranderen van de oostgrens met Polen. Een douane-unie tussen Duitsland en Oostenrijk mislukte in 1931 door weerstand van Frankrijk.

In de tijd van het nationaalsocialisme, vanaf 1933, ging Duitsland over op een beleid van bilaterale verdragen. Duitsland schond het Verdrag van Versailles en latere overeenkomsten en begon in 1939 de Tweede Wereldoorlog.


Inhoudsopgave

1             Voorgeschiedenis

1.1          Eerste Wereldoorlog 1914–1918

1.2          Wapenstilstand van 1918

1.3          Verdrag van Versailles van 1919

2             Uitdagingen

2.1          Duitsland en Oostenrijk

2.2          Frankrijk en België

2.3          Groot-Brittannië en de Verenigde Staten

2.4          Rusland

2.5          Polen, Litouwen en Tsjecho-Slowakije

3             Confrontatie met het Westen 1920–1923

3.1          Herstelbetalingen

3.2          Opper-Silezië 1921

3.3          Genua en Rapallo 1922

3.4          Ruhrbezetting 1923

4             Toenadering in het tijdperk Stresemann 1923-1929

4.1          Conferentie van Londen en het Dawesplan

4.2          Locarno 1925

4.3          Vruchten van de Verständigungspolitik

4.4          Polen

4.5          Ontwapening

4.6          Koloniale kwestie

5             De laatste fase van de Weimarrepubliek 1929–1933

5.1          Europaplan en de douane-unie 1930/1931

5.2          Het einde van de herstelbetalingen en de wapenbeperking

5.3          Buitenlands beleid onder Papen en Schleicher

6             Vooruitblik

7             Onderzoek

8             Zie ook


Voorgeschiedenis

Eerste Wereldoorlog 1914–1918

Als gevolg van de Julicrisis van 1914 verkeerden Duitsland en Oostenrijk-Hongarije eind augustus 1914 in staat van oorlog met Frankrijk, Rusland en Groot-Brittannië. Wie er schuldig was aan de oorlog zou later een groot twistpunt worden. In het Westen bezette Duitsland bijna heel België, Luxemburg en een groot deel van Noord-Frankrijk. In het Oosten slaagden Duitsland en Oostenrijk-Hongarije erin om geleidelijk aan het westelijke deel van Europees Rusland te veroveren. Ook de Zuidelijke Alpen, de Balkan, de Duitse koloniën, het Ottomaanse Rijk en de oceanen maakten deel uit van het strijdtoneel.

Na de Oktoberrevolutie van 1917 waren de Russische communisten, die in het verleden door Duitsland werden gesteund, bereid het voor Duitsland gunstige Vredesverdrag van Brest-Litovsk te ondertekenen (3 maart 1918). De Duitse minister van Buitenlandse Zaken, Richard von Kühlmann, was tegen de harde vrede, maar kon de militaire leiders niet overtuigen. Deze vrede werd later als argument gebruikt tegenover Duitsland bij discussies over de hardheid van de Vrede van Versailles. De verlichting in het Oosten gaf Duitsland de hoop dat de oorlog in het Westen gewonnen kon worden. Maar in de zomer van 1918 bleek dat, mede door de nieuwe, frisse Amerikaanse troepen, het westfront niet meer te houden was. De Verenigde Staten hadden Duitsland in 1917 de oorlog verklaard.

Wapenstilstand van 1918

De Oberste Heeresleitung, het opperbevel van het Duitse keizerlijke leger tijdens de Eerste Wereldoorlog, drong er bij de rijksregering op aan om politici van de democratische partijen in de regering op te nemen en snel tot een wapenstilstand te komen. De Veertien Punten van de Amerikaanse president Wilson, die gematigder klonken dan de Franse en Britse ideeën, moesten de basis vormen voor deze wapenstilstand. Wilsons voorstellen voorzagen in een compromisvrede, waarbij het zelfbeschikkingsrecht van de volkeren in acht zou worden genomen.

Rijkskanselier Max von Baden, die op 3 oktober 1918 was aangetreden, nam vertegenwoordigers van de sociaaldemocraten, liberalen en het katholieke Zentrum op in de regering. De minister van Buitenlandse Zaken, Paul von Hintze, had het liever anders gezien, namelijk eerst (nog) een regeringswissel, gevolgd door de aankondiging van een nieuwe koers in het binnen- en buitenlands beleid, binnenlandse hervormingen, de erkenning van Wilsons Veertien Punten en ten slotte het verzoek tot wapenstilstand. Het ging echter precies andersom. Volgens historicus Peter Krüger durfde de rijksregering zich niet te verzetten tegen de onredelijke druk van het opperbevel van het leger. Voor het buitenland leek deze wending een opportunistische zet: men kon er in Duitsland niet mee omgaan dat de overwinningsberichten plotseling waren omgeslagen in het tegenovergestelde.

Rijkskanselier Von Baden zorgde ervoor dat keizer Wilhelm II op 9 november 1918 aftrad. Het negatieve imago van de keizer in het buitenland had de vredesonderhandelingen bemoeilijkt. Twee dagen later ondertekende een Duitse delegatie in het Franse Compiègne de wapenstilstand. Ook hier was de druk die werd uitgeoefend door het opperbevel van het keizerlijke leger doorslaggevend. Het opperbevel beschouwde de gevechten als kansloos en wilde de Duitse troepen sparen, zodat ze in de toekomst nog ingezet konden worden. De Duitse delegatie moest al veel accepteren zonder tegenprestaties van het Westen. Zo moesten de Duitse troepen direct de bezette gebieden verlaten. Dat gold ook voor Elzas-Lotharingen (dit was ook al een onderdeel van de Veertien Punten). De Vrede van Brest-Litovsk werd opgeheven en de zeeblokkade, die bedoeld was om Duitsland uit te hongeren, bleef bestaan (tot maart 1919).

Verdrag van Versailles van 1919

Hoofdartikel: Verdrag van Versailles (1919)

In januari 1919 werd de Vredesconferentie geopend in het Paleis van Versailles nabij Parijs. Op deze conferentie, die georganiseerd werd om het vredesverdrag met Duitsland uit te werken, waren 27 landen vertegenwoordigd. Duitsland nam niet deel aan de conferentie. De Vredesconferentie werd geleid door de vier grootmachten: Frankrijk, Groot-Brittannië, de Verenigde Staten en Italië. De Duitse delegatie werd met opzet vernederend ontvangen en wist door schriftelijk verzoeken slechts zeer geringe verlichtingen te verkrijgen. De Duitse minister van Buitenlandse Zaken, Ulrich von Brockdorff-Rantzau (partijloos), trad op zijn beurt bewust onbeleefd op bij het in ontvangst nemen van het ontwerpverdrag door zijn scherpe verklaring zittend af te leggen. Hij trad kort daarna af.

Het omvangrijke verdrag bevatte de volgende bepalingen:

Ontwapening

Duitsland mocht alleen een beroepsleger hebben met 100.000 soldaten (1914: 800.000, tijdens de oorlog: 2,4 miljoen Duitse soldaten). Ook mocht het niet beschikken over bepaalde wapens, zoals tanks, duikboten, vliegtuigen en gifgas.

Herstelbetalingen

Duitsland moest de schade vergoeden die de overwinnaars hadden geleden door de oorlog. Deze eis was gebaseerd op artikel 231 van het verdrag, waarin gesteld werd dat Duitsland als enige schuldig was aan de oorlog.

Verlies van gebied

Duitsland verloor uiteindelijk – grotendeels zonder volksstemming – dertien procent van zijn grondgebied en tien procent van zijn bevolking. Ook verloor het zijn koloniën. Er ontstonden met name conflicten over de gebieden die aan Polen werden afgestaan.

Bezetting

Het Rijnland werd bezet door verschillende overwinnaars van de oorlog. De afzonderlijke gebieden zouden na vijf, tien of vijftien jaar worden ontruimd. Het Saargebied, dat belangrijk was vanwege de kolenvoorraden, zou ook voor vijftien jaar door Frankrijk worden bezet.

De Volkenbond moest oorlogen in de toekomst voorkomen en aanvallende staten bestraffen. Duitsland mocht echter aanvankelijk geen lid worden van de Volkenbond.


Uitdagingen

Duitsland en Oostenrijk

Op 11 augustus 1919 werd de republikeinse Grondwet van Weimar (republikanische Weimarer Reichsverfassung) afgekondigd. Het nieuws van het Verdrag van Versailles zorgde voor veel opschudding in de Nationale Vergadering van Weimar en was erg slecht voor het aanzien van de coalitie van SPD, DDP en Zentrum. De coalitie verloor bij de verkiezingen van 1920 al haar absolute meerderheid. Toch kan er niet eenzijdig worden gesteld dat het verdrag de voornaamste reden was voor de uiteindelijke ondergang van de republiek in 1933. Duitsland werd niet opgedeeld en bleef economisch van betekenis. Het kon weer een grootmacht worden naast Frankrijk en Groot-Brittannië. Tegenover het buitenland kon er aangevoerd worden dat Duitsland economisch gezond moest zijn om herstelbetalingen te doen en weerstand te bieden tegen het communisme.

Er ontstonden drie kampen ten aanzien van het buitenlands beleid. Het politieke midden wilde samenwerken met het Westen om de gevolgen van het Verdrag van Versailles weg te nemen, ook als dit betekende dat Duitsland nieuwe contractuele verbintenissen moest aangaan. (Dit paste niet in de Duitse traditie: in 1907 was Duitsland nog een grote tegenstander van internationale rechtspraak, waarover werd gesproken tijdens de Haagse Vredesconferenties.) Er werd gesproken van een “Verständigungspolitik” of “Westpolitik”, oftewel een toenaderingspolitiek of een op het Westen gerichte politiek. Maar ook onder degenen die bereid waren om tot overeenstemming te komen, heerste veelal een uiterst nationalistische houding, zoals binnen de links-liberale DDP. De SPD was sterk prowesters en wilde ook haar banden met de zusterpartijen in het buitenland benutten. Het buitenlands beleid verbond de SPD met de andere democratische partijen, maar dat leverde de partij niets op in de binnenlandse politiek.

De nationalistische rechtse groeperingen, vooral vertegenwoordigd door de Duitse Nationale Volkspartij, Deutschnationale Volkspartei (DNVP), verwierpen de toenaderingspolitiek als een Erfüllungspolitik of Verzichtspolitik. Dat wil zeggen, een politiek gericht op het naleven van het Verdrag van Versailles of een politiek die afziet van legitieme aanspraken en rechten. Nationalistisch rechts wilde vooruitgang boeken op het gebied van het buitenlands beleid door alleen Duitse belangen te behartigen. Hoewel ook zij het communisme resoluut afwezen, probeerden ze – meer dan het midden – Sovjet-Rusland tegen het Westen in te zetten. Er werd zelfs overwogen om het Verdrag van Versailles eenzijdig op te zeggen.

Ook de Duitse communisten stonden negatief tegenover het Westen. Hun gewenste partner in de buitenlandse politiek was natuurlijk het communistische Rusland en zij zagen de Duitse communistische partij, Kommunistische Partei Deutschlands, als een sectie van de Communistische Internationale (Komintern).

Het grondgebied van Oostenrijk werd in 1919 teruggebracht tot het huidige gebied. Daardoor werd Oostenrijk afgesneden van zijn vroegere economische betrekkingen in de Donau-regio. “Duits-Oostenrijk” wilde zich nu aansluiten bij het Duitse Rijk, tot groot enthousiasme van vooral de linkse en liberale partijen in beide landen. De zegevierende mogendheden verhinderden dit echter met het Anschlussverbot, een verbod op het samenvoegen van Oostenrijk en Duitsland. Zo wilden ze voorkomen dat het verzwakte Duitsland opnieuw zou worden uitgebreid en met name dat Duitsland economische en politieke invloed zou uitoefenen op Zuidoost-Europa. Duitsland was in 1919 zeer terughoudend in deze kwestie, omdat het vreesde dat de geallieerden druk zouden uitoefenen en Frankrijk bijvoorbeeld verdere eisen zou stellen in het Rijnland.

Frankrijk en België

Van de westerse overwinnaars van de Eerste Wereldoorlog was Frankrijk, of de Derde Franse Republiek, het zwaarst getroffen. Tijdens de oorlog werd in grote delen in het noorden van Frankrijk gevochten of werden gebieden bezet. Tijdens de Vredesconferentie van Versailles slaagde Frankrijk erin veel van zijn oorlogsdoelen te bereiken. Daarnaast wilde Frankrijk onder andere dat het Rijnland een onafhankelijke staat zou worden in een West-Europese douane-unie. De Franse premier Georges Clemenceau was echter bereid dergelijke eisen te laten vallen als de Angelsaksische mogendheden garanties zouden geven voor de veiligheid van Frankrijk.

In 1919 werd van alle kanten erkend dat de sterke positie van Frankrijk slechts tijdelijk was. Rusland, dat voor de oorlog een belangrijke militaire en financiële partner van Frankrijk was geweest, was door de Oktoberrevolutie verloren gegaan. Frankrijk stond voor de vraag of het ervoor moest zorgen dat Duitsland permanent verzwakt zou blijven of toenadering moest zoeken.

Ook België werd zwaar verwoest tijdens de oorlog en eiste onder andere een schadevergoeding van Duitsland voor de ongunstige wisselkoers tijdens de Duitse bezetting. Volgens Duitsland was dit echter al onderdeel van de algemene herstelbetalingen. Voor een aparte vergoeding wilde Duitsland een tegenprestatie. Dit overschaduwde de mogelijke teruggave van Eupen-Malmedy aan Duitsland.

Groot-Brittannië en de Verenigde Staten

Groot-Brittannië en de Verenigde Staten wilden geen door Duitsland of Frankrijk beheerst Europa, maar wilden zich ook niet langdurig binden aan het Europese continent met zijn crisisgebieden. Groot-Brittannië was verarmd uit de oorlog gekomen en was verwikkeld in conflicten in onder andere Ierland. Aangezien de Europese overwinnaars tijdens de oorlog geld hadden geleend van de Verenigde Staten, hadden de Verenigde Staten er veel belang bij dat de Europese economie zich zou herstellen: alleen als Duitsland de herstelbetalingen kon voldoen, kon Frankrijk (maar ook Groot-Brittannië) zijn schulden aan de Verenigde Staten betalen. De Verenigde Staten weigerden echter pertinent een formeel verband te erkennen tussen de herstelbetalingen en de schulden tussen de geallieerden.

De beide Angelsaksische landen oefenden vervolgens vaak een matigende invloed uit op Frankrijk. Binnen het buitenlandse beleid probeerde Duitsland herhaaldelijk de Verenigde Staten de rol van scheidsrechter toe te bedelen. Maar Berlijn wist de concrete bedoelingen van de Verenigde Staten en het juiste moment voor initiatieven niet altijd goed in te schatten.

Rusland

De communistische regering in Moskou had in november 1920 laten zien dat ze een burgeroorlog en een (halfslachtige) interventie van buitenlandse mogendheden zou overleven. Aanvankelijk probeerde Rusland nog tevergeefs door opstanden aan de macht te komen in de buurlanden, Hongarije en ook in Duitsland. Lenin wilde de internationale betrekkingen niet verbeteren, maar beëindigen – net zoals hij de klassen en staten wilde afschaffen.

Sovjet-Rusland (vanaf 1922 de Sovjet-Unie) was internationaal geïsoleerd en politiek verbannen. Een verdere last voor het buitenlands beleid was het feit dat het buitenlands vermogen in Rusland had onteigend. De andere staten hebben de Sovjet-Unie pas geleidelijk aan diplomatisch erkend. Duitsland, dat evenzeer geïsoleerd was, was het eerste land dat de Sovjet-Unie erkende.

Polen, Litouwen en Tsjecho-Slowakije

Met name Frankrijk steunde Polen, dat tijdens de oorlog was herrezen en Rusland moest vervangen als bondgenoot van Frankrijk. Clemenceau sprak aan het begin van de onderhandelingen in Versailles over de grenzen van 1772, dus voor de Eerste Poolse Deling, terwijl Wilson in zijn Veertien Punten alleen had gedacht aan gebieden die door een Poolse bevolking werden bewoond. Polen veroverde in 1919/20 een gebied dat erg in de buurt kwam van het Poolse grondgebied in 1772.

Door het Verdrag van Versailles had Polen ook delen van Duitsland gekregen, waaronder een strook tot aan de Oostzee (de Poolse Corridor), waardoor Oost-Pruisen niet meer direct aan de rest van Duitsland grensde. Danzig werd gescheiden van Duitsland en stond als de vrije stad Danzig onder toezicht van de Volkenbond. Hoewel dit de Duits-Poolse betrekkingen erg onder druk zette, konden beide landen, geschilpunten daargelaten, in het interbellum ook samenwerken.

Ook Litouwen had een deel van Duitsland bezet, namelijk het Memelgebied (of Memelland). Maar Litouwen had ook ruzie over de grenzen met Polen, dat in 1920 het Vilniusgebied had veroverd met een verrassingsaanval. Duitsland weerstond de verleiding om beide landen tegen elkaar uit te spelen. Dit zou niet alleen Frankrijk en Groot-Brittannië kwaad hebben gemaakt, maar ook Oost-Pruisen in gevaar hebben gebracht. De geografisch dichtbijgelegen Sovjet-Unie spoorde Duitsland aan tot dit soort dreigementen richting Polen. Het ministerie van Buitenlandse Zaken trad echter op als bemiddelaar en hielp in december 1927 een einde te maken aan de staat van oorlog tussen Polen en Litouwen.

Ook in Tsjecho-Slowakije bestond er een Duitstalige minderheid. Maar in tegenstelling tot Polen en Litouwen omvatte Tsjecho-Slowakije geen voormalig Duitse gebieden (maar voormalig Oostenrijkse gebieden, met uitzondering van het Hultschiner landje). Duitsland was de eerste staat die de proclamatie van onafhankelijkheid van Tsjecho-Slowakije in Praag op 28 oktober 1918 erkende. Het ministerie van Buitenlandse Zaken heeft niet overwogen de Duitstalige gebieden (Sudetenland) te annexeren. De regering in Praag vreesde voor een rechtse regering in Duitsland en een annexatie (Anschluss) van Oostenrijk en was zich ervan bewust dat voor de veiligheid van het land de garantie van Frankrijk nodig was. Men wilde echter Duitsland, dat spoedig weer hersteld zou zijn, ook niet tot vijand maken. Duitsland wilde vooral goede betrekkingen opbouwen om de situatie van de Duitstalige minderheid niet te bemoeilijken.


Confrontatie met het Westen 1920–1923

Het Verdrag van Versailles trad in januari 1920 in werking. Europa was verdeeld in landen die de status quo wilden handhaven en landen die daar verandering in wilden brengen (naast Duitsland vooral Rusland, Polen, Hongarije en Italië). Aanvankelijk was het nog onduidelijk welke kant het Duitse buitenlandse beleid op zou gaan. Dit was ook afhankelijk van hoe de overwinnaars van de oorlog zouden handelen. Frankrijk zou de bepalingen van het Verdrag van Versailles zeer restrictief interpreteren.

Herstelbetalingen

Hoofdartikel: Duitse herstelbetalingen na de Eerste Wereldoorlog

Volgens het Verdrag van Versailles moest een commissie voor herstelbetalingen de totale Duitse schuld bepalen. Frankrijk bracht de onderhandelingen echter naar het niveau van de hoge politiek en onder de aandacht van het publiek, wat de Conferentie van Spa (1920) en de Conferentie van Londen (1921) beheerste. In januari 1921 eiste de Franse minister van Financiën het zeer hoge bedrag van 212 miljard goudmark in jaarlijkse termijnen van twaalf miljard. Dat kwam neer op drie keer de toenmalige jaarinkomsten van Duitsland. Duitsland wees deze eisen af tijdens de Conferentie van Londen begin maart. Frankrijk bezette daarop – in strijd met het Verdrag van Versailles – Düsseldorf, Duisburg en Ruhrort en hief tol aan de grenzen tussen bezet en onbezet Duitsland.

Het betalingsplan van 27 april 1921 werd vervolgens bekend als het "Londense Ultimatum": Duitsland moest 132 miljard betalen in aanzienlijk minder hoge jaarlijkse termijnen. Na enige aarzeling accepteerde het kabinet van rijkskanselier Joseph Wirth het plan en voorkwam zo verdere bezettingen. De Britse premier David Lloyd George kwam Duitsland erg tegemoet. Afgezien van een deel van het totale bedrag dat alleen moest worden betaald als Duitsland daartoe in staat was, kwamen de resterende vijftig miljard overeen met wat Duitsland zelf had voorgesteld.

Opper-Silezië 1921

Tijdens de derde Poolse opstand in het oostelijke deel van de Pruisische provincie Silezië werd op 20 maart 1921 een referendum gehouden. Met een meerderheid van zestig procent van de stemmen voor Duitsland besloot de Volkenbond op 12 augustus 1921 tot een deling. Deze mogelijkheid was voorzien in het Verdrag van Versailles. Oost-Opper-Silezië, het economisch belangrijkere deel van het stemgebied, werd afgestaan aan Polen. De rijksregering onder Wirth trad uit protest af.

Duitsland voerde aan dat het verlies van de industriegebieden in Opper-Silezië het productievermogen van Duitsland verzwakte. Lloyd George stond hiervoor open, maar kon zich niet laten gelden tegenover Frankrijk, omdat hij de steun van Frankrijk nodig had in het Turks-Griekse conflict. Verder probeerde Polen zich Opper-Silezië met geweld toe te eigenen, waartegen de bevolking zich verzette. Ondanks de spanningen tussen Duitsland en Polen werd op 15 mei 1922 een verdrag over nationale minderheden ondertekend dat ook gunstig was voor Duitsland.

Genua en Rapallo 1922

Lloyd George maakte zich onder andere op de Conferentie van Cannes sterk voor een internationale conferentie, die uiteindelijk in april 1922 in Genua plaatsvond (de Conferentie van Genua). Hij wilde dat Duitsland en Rusland in een nieuw statensysteem zouden worden geïntegreerd. Politieke ontspanning en economisch herstel moesten worden bereikt door onder andere een internationaal financieel consortium dat (niet alleen) in Rusland actief zou zijn. De conferentie had te lijden onder het feit dat de Verenigde Staten vreesden te worden uitgesloten van de economische betrekkingen met Rusland. Frankrijk was boos dat Duitsland buiten Frankrijk om met Groot-Brittannië over een uitstel van betaling wilde spreken en los probeerde te komen van de militaire controle. Duitsland was op zijn beurt teleurgesteld in de commissie voor herstelbetalingen en de bezwaren van de controlecommissie, vooral met betrekking tot de Duitse politie. De regering van Wirth stond onder druk en zag geen resultaten van de Erfüllungspolitik. Walther Rathenau, de Duitse minister van Buitenlandse Zaken, had evenwel soortgelijke ideeën over een wederopbouwconsortium als Lloyd George.

Tijdens de Conferentie van Genua voelde de Duitse delegatie zich geïsoleerd en niet in staat toenadering te zoeken tot Lloyd George. Zo kwam het op 16 april 1922 tot een ontmoeting tussen Duitsland en Rusland in het nabijgelegen Rapallo, waar zij het Verdrag van Rapallo sloten. Rusland had in december al zeer verstrekkende voorstellen gedaan, maar in april stemde Duitsland er uiteindelijk mee in om af te zien van wederzijdse financiële vorderingen. Voor Rusland betekende het verdrag het gewenste einde van het isolement. Duitsland daarentegen had zich onafhankelijk getoond tegenover de westerse machten.

De ondertekening kreeg in het buitenland, vooral in het wantrouwige Frankrijk, een weerklank die de verdragspartners niet hadden verwacht. Er werd vermoed dat er bijbedoelingen waren. Toch werd de ontwikkeling naar een stabiel Europa niet blijvend beschadigd door het verdrag. Het Verdrag van Rapallo was populair in de Duitse publieke opinie. Het diende echter nauwelijks als tegenwicht tegen de contacten met het Westen, maar zette de traditionele Duitse illusie voort dat Duitsland de “vrije hand” had in het buitenlands beleid.

De samenwerking met Rusland werd in 1926 voortgezet met het Verdrag van Berlijn, een neutraliteitspact. Een onderdeel van de betrekkingen tussen Duitsland en de Sovjet-Unie was de geheime militaire samenwerking tussen de Reichswehr (het leger van de Weimarrepubliek) en het Rode Leger. Deze samenwerking werd pas in 1934 beëindigd.

Ruhrbezetting 1923

Hoofdartikel: Ruhrbezetting

Frankrijk eiste garanties van Duitsland voor de herstelbetalingen, zoals de staatskolenmijnen en -bossen in Duitsland, en dreigde ondertussen herhaaldelijk het Ruhrgebied te bezetten. Ook België en Italië waren vertegenwoordigd in de commissie voor herstelbetalingen. Zij stonden aan de kant van Frankrijk. Op 9 januari 1923 oordeelde de commissie dat Duitsland opzettelijk zijn leveringsverplichtingen niet was nagekomen. Op 11 januari trokken Franse troepen het Ruhrgebied binnen om agenten voor herstelbetalingen die Duitse producten van waarde direct moesten wegnemen uit de productie te beschermen.

In het Verdrag van Versailles was alleen bepaald dat de bezetting van het Rijnland de nakoming van de vredesvoorwaarden moest garanderen. De Franse premier Raymond Poincaré greep deze situatie aan om te stellen dat het Ruhrgebied een garantie vormde voor de herstelbetalingen. Frankrijk had daarnaast plannen om andere delen van Duitsland te beheersen of van Duitsland af te scheiden. De rijksregering zag geen andere mogelijkheid dan te reageren met passief verzet: ambtenaren in het bezette gebied mochten niet met de bezetters samenwerken. Het plan was om op deze manier weerstand te bieden tot Groot-Brittannië en de Verenigde Staten zouden ingrijpen. De steenkoolwinning en de industriële productie stortten in en ambtenaren die weerstand boden, werden samen met hun gezin uitgewezen. De inflatie steeg nog sterker en het Rijk werd geteisterd door opstanden.

Op 2 mei 1923 bood de rijksregering een totale schuld van 30 miljard goudmark aan, zonder echter precieze informatie te geven over de garanties. Op 11 augustus 1923 bekritiseerde de Britse minister van Buitenlandse Zaken Curzon Frankrijk. Dit was een goed moment geweest om het passief verzet te beëindigen. Maar de politieke opinie in Duitsland was ertegen. Op 26 september maakte de nieuwe rijkskanselier Gustav Stresemann toch een einde aan het passief verzet. Poincaré zag echter zijn doel bereikt en was niet meer geïnteresseerd in een betere verstandhouding. Daarmee ging hij volgens Krüger te ver, omdat hij met zijn gedrag indirect de vredesvoorwaarden van Versailles in twijfel trok.


Toenadering in het tijdperk Stresemann 1923-1929

Gustav Stresemann van de rechts-liberale DVP (Deutsche Volkspartei) werd na de val van zijn kabinet in november 1923 minister van Buitenlandse Zaken. Dat bleef hij tot zijn dood in oktober 1929. Tijdens de Eerste Wereldoorlog was hij een voorstander van verstrekkende annexaties geweest. Zoals alle Duitse politici was hij voor een herziening van het Verdrag van Versailles. Hij zag echter in dat om dat te bereiken, de rijksregering eerst de bestaande toestand moest erkennen. Zijn gematigde houding werd zeer positief ontvangen in het buitenland.

Conferentie van Londen en het Dawesplan

De vastgelopen situatie sinds de bezetting van het Ruhrgebied en constructieve voorstellen van Duitsland leidden tot de oprichting van een comité onder leiding van de Amerikaanse bankier Charles Gates Dawes. Het comité kwam voor het eerst bijeen op 14 januari 1924 en moest een oplossing vinden om de Duitse munt en begroting te stabiliseren, zodat de herstelbetalingen konden worden voldaan. Tijdens de Conferentie van Londen in juli/augustus 1924 moest Frankrijk afzien van politieke veiligheidsgaranties en werd besloten dat er alleen nog sancties konden worden opgelegd aan Duitsland na een uitspraak van een scheidsgerecht en met goedkeuring van Amerika.

Het Dawesplan betekende voor Duitsland twee jaar uitstel van betaling gevolgd door herstelbetalingen in geleidelijk oplopende jaarlijkse termijnen. Frankrijk kreeg garanties door onder andere een herstructurering van de Reichsbank en de Reichsbahn (de nationale spoorwegmaatschappij van het Duitse Rijk). De "Daweslening", voornamelijk afkomstig uit de Verenigde Staten, ondersteunde de Duitse begroting en de munt werd gestabiliseerd op basis van de Amerikaanse dollar.

Locarno 1925

Frankrijk constateerde gebreken bij de Duitse ontwapening en verhinderde daarom dat de Keulse bezettingszone volgens afspraak op 10 januari 1925 werd ontruimd. De inspanningen binnen het Duitse buitenlandse beleid om Frankrijk tevreden te stellen op het gebied van nationale veiligheid vormden de aanzet tot de onderhandelingen in het Zwitserse Locarno in oktober 1925. In de binnenlandse politiek zorgde het Verdrag van Locarno ervoor dat de DNVP (Deutschnationale Volkspartei) uit de coalitie, het zogenaamde Bürgerblock, stapte. Dankzij de oppositiepartijen SPD en DDP kon het verdrag toch in de Rijksdag worden geratificeerd.

Er werd voldaan aan de eisen van Duitsland. Het "Rijnpact" van Locarno betekende dat de bestaande grens tussen Duitsland aan de ene kant en België en Frankrijk aan de andere kant door Groot-Brittannië en Italië werd gegarandeerd. Met Polen en Tsjecho-Slowakije sloot Duitsland arbitrageverdragen, waarin een gewelddadige grenswijziging werd verboden. Op deze manier hoefde Stresemann deze grenzen niet te erkennen.

Een passende formulering maakte voor Duitsland de interpretatie mogelijk dat het in de toekomst, als lid van de Volkenbond, niet gebonden zou zijn aan artikel 16 van het statuut van de Volkenbond. Dit artikel bepaalde dat de lidstaten van de Volkenbond de bestraffing van aanvallende staten mogelijk moesten maken. Duitsland wilde specifiek voorkomen dat het bij een Pools-Russische oorlog troepen van de westerse mogendheden door het land zou moeten laten trekken. Dit zou Polen namelijk van pas komen – iets dat Duitsland niet wilde. Duitsland kon aanvoeren dat het moest ontwapenen en zich niet zou kunnen verdedigen tegen acties van de aanvallende staat.

Vruchten van de Verständigungspolitik

Terwijl Frankrijk zich hier nog tegen verzette, wilde Groot-Brittannië Duitsland in september 1924 al opnemen in de Volkenbond. Het ging Duitsland alleen nog om de voorwaarden voor de toetreding tot de Volkenbond. Deze leken in Locarno te zijn vervuld, mede door de toezegging van een permanente Duitse zetel in de Raad van de Volkenbond. Het toetreden van Duitsland werd in 1926 echter nog maandenlang uitgesteld, omdat Polen plotseling ook een zetel wilde. Dit probleem werd opgelost met een kleine hervorming en een herverkiesbare, niet-permanente zetel voor Polen. Op 10 september 1926 werd de Duitse delegatie verwelkomd in de zaal van de Algemene Vergadering.

Kort daarna, op 17 september, vond een ontmoeting plaats tussen Stresemann en zijn Franse collega Aristide Briand in Thoiry, in de buurt van Genève. Naar het schijnt heeft Briand daar een ruil voorgesteld aan Duitsland. Frankrijk wilde zijn aandelen in de Reichsbahn, die het in het kader van het Dawesplan had gekregen, doorverkopen om sneller aan geld te komen. Daarvoor had het de facto de goedkeuring van Duitsland nodig. In ruil daarvoor zou het Rijnland al in 1927 worden ontruimd. Omdat de Franse premier Poincaré hier afwijzend tegenover stond – en waarschijnlijk ook omdat de Franse munt zich in de tussentijd had hersteld – werd er geen concrete actie ondernomen na het gesprek.

In het kader van de Verständigungspolitik boekte Duitsland echter nog meer successen. Zo sloot Duitsland in 1926 een overeenkomst met Frankrijk en België, waardoor het de (burger)luchtvaart weer mocht hervatten. In datzelfde jaar werd de Internationale Ruwstaalgemeenschap opgericht tussen Duitsland, Frankrijk, België en Luxemburg. En in 1927 sloten Duitsland en Frankrijk een lang voorbereide handelsovereenkomst. In 1929/30 werd, als teken van goede wil van Frankrijk, het Rijnland toch nog eerder ontruimd.

Polen

Duitsland wilde voorkomen dat de Duitse minderheid uit Polen zou emigreren, omdat deze minderheid de basis vormde voor de geëiste grenscorrecties. Het ministerie van Buitenlandse Zaken had verregaande plannen om de zwakke economische situatie in Polen te benutten en economische steun in het vooruitzicht stellen bij grensveranderingen. Staatssecretaris Schubert verbood deze overwegingen bij decreet in 1926. Het economisch herstel van Polen maakte deze plannen bovendien steeds minder realistisch. Polen daarentegen probeerde de positie van Danzig te ondermijnen. Een dreigende toespraak van de Poolse minister van Buitenlandse Zaken, August Zaleski, tegen de Duitse minderheid in december 1928 leidde niet alleen tot een scherpe reactie van Stresemann, maar ook tot ergernis bij de westerse mogendheden. Stresemann maakte van de gelegenheid gebruik om zich te verzetten tegen het heersende idee dat minderheden in Europa zich eenvoudigweg moesten aanpassen aan het volk van de betreffende staat.

Bovendien werd de Duits-Poolse relatie overschaduwd door een douane-oorlog. Polen wilde de meestbegunstiging, waartoe Duitsland verplicht was door het Verdrag van Versailles, behouden, ook nadat deze afliep in 1925. Toen de productie in Polen in 1924/25 weer was opgebouwd, wilde het land zijn handelsbalans in evenwicht brengen. Krüger schrijft over vijandigheid en nationalisme aan beide kanten, maar wijst erop dat douane-oorlogen in die tijd niet ongewoon waren en dat Polen ook dergelijke spanningen kende met Frankrijk. Duitsland was in die tijd de belangrijkste handelspartner van Polen.

Ontwapening

Het Locarno-proces omvatte de ontruiming van de Keulse zone en het einde van de militaire controles. Op 1 december 1926 verlieten de eerste troepen het gebied en binnen twee maanden was de Keulse zone ontruimd. Op 12 december werd het slotprotocol van de intergeallieerde militaire controlecommissie gepresenteerd. Het voorzag in het ontslag van de commissie op 31 januari, waarna de taken van de commissie zouden worden overgenomen door de Volkenbond. Er werden echter geen verdere controles meer uitgevoerd, omdat ondanks het wantrouwen geen land nog ruzie wilde krijgen met Duitsland. Het slotprotocol was uiterst kritisch over wat er was bereikt. De commissie was van mening dat de Reichswehr werd gereorganiseerd en dat de Wehrverbände, paramilitaire formaties, werden gedekt door de autoriteiten. Bovendien was er nog veel verborgen oorlogsmateriaal. Duitsland was zich inderdaad in het geheim aan het bewapenen (zie Schwarze Reichswehr).

Een verwant onderwerp was een algemene ontwapening, die al werd geëist in het Verdrag van Versailles van 1920. Daarmee werd ook de permanente beperking van de Duitse bewapening gerechtvaardigd. Frankrijk had de ontwapening gerekt om zijn toenmalige militaire superioriteit ten opzichte van Duitsland te behouden, terwijl Duitsland sinds 1929 veeleisender was geworden. Briands poging in 1927 om een speciale relatie met de Verenigde Staten op te bouwen, resulteerde in 1928 in een algemeen verdrag tot uitbanning van de aanvalsoorlog, het Briand-Kelloggpact.

Koloniale kwestie

Bijna alle partijen van de Weimarrepubliek steunden de eis van de Duitse voorstanders van het kolonialisme tot teruggave van de koloniën. Sinds 1 april 1924 had het ministerie van Buitenlandse Zaken weer een afdeling Koloniale Zaken (Kolonialabteilung). Deze afdeling werd geleid door Edmund Brückner, de voormalige gouverneur van de Duitse kolonie Togo. Brückners doel was om na de toelating van Duitsland tot de Volkenbond in ieder geval het mandaat te krijgen over enkele voormalige koloniën. Stresemann steunde dit in principe, maar voor hem was de koloniale kwestie van ondergeschikt belang in vergelijking met de andere doelen inzake de herziening van het Verdrag van Versailles. Het koloniale beleid stond dus niet hoog op de agenda van het buitenlands beleid. Vanuit de regering kwam de aanspraak op inspraak in het koloniale beleid slechts in individuele gevallen naar voren, bijvoorbeeld bij het protest van Duitsland tegen de opname van Ruanda-Urundi in de kolonie Belgisch-Congo in 1925. Op 9 september 1927 werd Ludwig Kastl de Duitse afgevaardigde in de permanente mandaatcommissie van de Volkenbond. Duitsland kreeg echter niet het bestuur van een mandaatgebied toegewezen. De terughoudende koloniale ambities leidden tot een geleidelijke breuk tussen de regering en de georganiseerde koloniale beweging in Duitsland. De radicale vertegenwoordigers van deze beweging stuurden de beweging volledig in de richting van verzet tegen de Republiek.

De laatste fase van de Republiek 1929–1933

Het Duitse buitenlands beleid had bijgedragen aan de verbetering van het politieke klimaat in Europa en de bewegingsvrijheid van Duitsland. Al in juli 1928 stelde Stresemann echter hogere eisen. Na de dood van Stresemann in oktober 1929 werd de minister van Economische Zaken Julius Curtius (ook van de DVP) de nieuwe minister van Buitenlandse Zaken. Op 21 november kon Curtius al de ‘oogst’ van zijn voorganger binnenhalen, namelijk de ontruiming van het bruggenhoofd van Koblenz (Koblenzer Brückenkopf). Medio 1930 werd Stresemanns naaste collega Carl von Schubert als staatssecretaris vervangen door Bernhard Wilhelm von Bülow, die sceptisch was geweest over de toenaderingspolitiek van Stresemann.

Ook onder rijkskanselier Heinrich Brüning (sinds maart 1930 rijkskanselier, sinds oktober 1931 ook minister van Buitenlandse Zaken) werd het buitenlands beleid van de Weimarrepubliek aanzienlijk harder en minder voorspelbaar, en was er minder bereidheid tot toenadering. Daarnaast was er de druk van het verkiezingssucces van de NSDAP in september 1930. Brüning wees dit succes toe aan het gebrek aan concessies van de overwinnaars in Versailles.

De jaren vanaf 1929 werden overschaduwd door de wereldwijde economische crisis. Stresemann had daarvoor al tevergeefs geprobeerd de buitenlandse handel te liberaliseren. Hij stuitte echter op weerstand van het ministerie van Economische Zaken en het ministerie van Financiën. Hij bevond zich ook in een moeilijke positie, omdat andere landen ook geen vrije toegang tot hun markten toestonden. Tijdens de crisis sloten de landen hun markten nog meer af. Het handels- en douanesysteem bestond slechts nog uit talrijke afzonderlijke overeenkomsten, schrijft Ulrich Kluge.

Europaplan en de douane-unie 1930/1931

In mei 1930 stelde Aristide Briand voor om de staten van Europa te verenigen in een gemeenschap met permanente organen. Het plan kwam neer op de erkenning van de grenzen en de uitsluiting van Groot-Brittannië en de Verenigde Staten. Dit was niet wat Duitsland in gedachte had. Duitsland beschouwde zich nog niet genoeg bevestigd als grootmacht om zich te binden aan een Europese orde.

De Oostenrijkse bondskanselier Johann Schober bracht tijdens zijn bezoek aan Berlijn in 1930 het thema van een douane-unie ter sprake. Dit zou de aansluiting van Oostenrijk bij Duitsland kunnen bevorderen. Oostenrijk verwachtte dat dit economische verlichting zou brengen. Curtius nam dit idee graag over, want als dit verwezenlijkt zou worden, zou het de regering Brüning veel aanzien geven in Duitsland. Staatssecretaris Bülow hoopte dat andere landen zoals Tsjecho-Slowakije zich zouden aansluiten bij de douane-unie en dat het uiteindelijk zelfs mogelijk zou zijn om Polen te laten overgaan tot een herziening van zijn grenzen en om Frankrijk economisch afhankelijk te maken.

Het overhaaste project van een Duits-Oostenrijkse douane-unie, dat op 21 maart 1931 werd gepresenteerd, bleek geen grote uitdaging voor het Europese statensysteem. Oostenrijk moest zich terugtrekken onder financiële druk van Frankrijk en op 3 september maakte Curtius bekend dat het project niet werd voortgezet. Het mislukken van dit project was een reden voor zijn aftreden in oktober.

Het einde van de herstelbetalingen en de wapenbeperking

Al in 1928 had de agent voor herstelbetalingen in het kader van het Dawesplan erop gewezen dat het beter was om de resterende kwesties, zoals de totale Duitse schuld, in relatief gunstige economische tijden te bespreken en niet pas later tijdens een mogelijke crisis. Het Youngplan hield in dat Duitsland tot 1988 jaarlijkse termijnen zou moeten betalen volgens een bepaald schema. Deze jaarlijkse betalingen waren lager dan bij het Dawesplan. Voor het eerst werden de herstelbetalingen officieel gekoppeld aan de betaling van de schulden tussen de geallieerden. Beide zouden ongeveer gelijktijdig aflopen.

In maart 1930 nam de Rijksdag het Youngplan aan. Kort daarna viel het kabinet van Heinrich Müller. Alle Duitse partijen zagen het plan slechts als een tussenoplossing. Dat gold zeker ook voor de nieuwe, meer rechtse rijksregering onder Brüning. Zijn regering probeerde niet eens om met het plan te werken.

Zowel in het binnenlands als buitenlands beleid hield Brüning weinig rekening met de gevolgen van zijn beleid, dat erop gericht was om de Duitse begroting op orde te brengen en de herstelbetalingen te beëindigen. Zijn houding kwam oorspronkelijk voort uit een orthodoxe financiële leer. Pas na de verkiezingen van september 1930 besprak het kabinet de mogelijkheid om de economische crisis te gebruiken om het probleem van de herstelbetalingen op te lossen. Dit idee was veelbelovend omdat de Verenigde Staten zich zorgen maakten over hun investeringen in Duitsland en Groot-Brittannië vreesde voor een ineenstorting van Duitsland met een daaropvolgende machtsgreep door de communisten of de nationaalsocialisten.

Met het Hoovermoratorium van juli 1931 zorgde de Amerikaanse president Herbert C. Hoover ervoor dat de herstelbetalingen en de terugbetaling van de schulden tussen de geallieerden voor een jaar werden stopgezet. Dat kwam Brüning niet goed uit: hij wilde een definitief einde maken aan de herstelbetalingen. Toen hij dit in januari 1932 bekendmaakte, reageerden Frankrijk en Groot-Brittannië nors en stelden de Conferentie van Lausanne uit. Toen de Conferentie van Lausanne in juni bijeenkwam en op 9 juli tot een akkoord leidde, was Brüning al afgetreden. Er kwam daadwerkelijk een einde aan de herstelbetalingen, weliswaar tegen een laatste betaling en de aflossing van obligaties. Volgens de commissie voor herstelbetalingen had Duitsland in totaal 20.778,9 miljoen rijksmark betaald in contanten of in natura. Volgens de Duitse berekeningen was het 67.673 miljoen.

Na lange voorbereiding werd in februari 1932 de Ontwapeningsconferentie van Genève geopend. Het gelijktrekken van de bewapening, waar Duitsland op stond, had op twee manieren kunnen worden bereikt: hetzij door de andere staten te ontwapenen, hetzij door Duitsland te bewapenen. Het ministerie van Buitenlandse Zaken neigde uit kostenoverwegingen naar het eerste, de Reichswehr wilde het tweede. Vooral Frankrijk wilde Duitsland echter niet ontheffen van de beperkingen van Versailles. De Duitse delegatie onder leiding van de nieuwe rijkskanselier Franz von Papen verliet de conferentie in juli onder luid protest. De aanpak was echter succesvol: op 11 december 1932 erkenden de grootmachten – onder voorbehoud – de fundamentele gelijkberechtiging van Duitsland.

Buitenlands beleid onder Papen en Schleicher

Generaal Kurt von Schleicher had op de achtergrond al invloed uitgeoefend op rijkspresident Hindenburg toen deze in mei 1932 Brüning ontsloeg. Duitsland moest nog veeleisender zijn in het buitenlands beleid. Op 1 juni werd Schleicher benoemd tot Reichswehrminister, minister van Defensie, in het kabinet van de nieuwe rijkskanselier Papen. Schleicher had Papen zelf uitgekozen, mede omdat hij de illusie had dat Papen een akkoord met Frankrijk zou kunnen bereiken. De Franse premier Edouard Herriot was verbaasd over Papens voorstel voor een alliantie, maar was ook sceptisch omdat Papen zich verder nationalistisch opstelde. Het einde van de herstelbetalingen hielp Papen weinig in de binnenlandse politiek. De communisten en nationaalsocialisten, die in opkomst waren, verweten hem dat de laatste betalingen toch deel uitmaakten van het compromis.

Begin december 1932 werd Schleicher zelf rijkskanselier. Hij probeerde de betrekkingen met de Sovjet-Unie uit te breiden. In de paar weken dat hij kanselier was, kwam alleen de genoemde erkenning van de militaire gelijkheid tot stand. Hierdoor stond hij echter meteen onder druk van vertegenwoordigers van de Reichswehr, die in tegenstelling tot Schleicher meteen op grote schaal wilden bewapenen.


Vooruitblik

Na 30 januari 1933 leek het er eerst op dat Adolf Hitler het buitenlandse beleid van de voorgaande jaren zou voortzetten. Hij behield ook Konstantin Freiherr von Neurath als minister van Buitenlandse Zaken. Von Neurath had deze functie ook bekleed in de kabinetten van Papen en Schleicher. Het buitenland keek met zorg naar Hitlers kanselierschap, maar men zag geen bedreiging voor de eigen veiligheid. Hitler had echter in februari al duidelijk gemaakt aan de hoge vertegenwoordigers van de Reichswehr dat het hem ging om de verovering van “leefruimte in het Oosten”. Hij bracht in de praktijk wat in de jaren '20 slechts door een minderheid van het ministerie van Buitenlandse Zaken wenselijk werd geacht, bijvoorbeeld de gezamenlijke verovering van Polen door Duitsland en de Sovjet-Unie in september 1939.

Hitler-Duitsland verliet de Volkenbond in oktober 1933 en probeerde zijn doelen te bereiken door middel van bilaterale overeenkomsten. Een voorbeeld hiervan was het Duits-Poolse niet-aanvalsverdrag van 1934, dat tegelijkertijd een opzienbarende ommezwaai ten opzichte van de Ostpolitik van de Weimarrepubliek betekende. Hitler kon echter makkelijk verdragen sluiten omdat hij niet van plan was zich eraan te houden. In 1936 schond hij het Verdrag van Locarno toen hij de Duitse troepen het gedemilitariseerde Rijnland liet binnentrekken (Rijnlandbezetting 1936). Hij schond daarmee een overeenkomst die Duitsland (in tegenstelling tot het Verdrag van Versailles) vrijwillig had ondertekend.

Na de Tweede Wereldoorlog waren de Verenigde Staten langdurig betrokken bij Europa en zorgden ze ervoor dat de westelijke bezettingszones van Duitsland, en vanaf 1949 de Bondsrepubliek, relatief mild werden behandeld. In de Londense Schuldenovereenkomst van 1953 werden ook de resterende schulden van de Eerste Wereldoorlog geregeld.

Zie ook: Oorzaken van de Tweede Wereldoorlog


Onderzoek

Het buitenlands beleid van de Weimarrepubliek was lange tijd slechts een marginaal onderwerp in de geschiedkunde. Begin jaren ‘70 verscheen er echter een golf aan publicaties over verschillende onderwerpen. Een centraal thema was – en is – de kwestie van continuïteit. Dat wil zeggen, in hoeverre is er een onderscheid tussen het buitenlands beleid van de Weimarrepubliek en dat van de nationaalsocialisten (en uiteindelijk ook dat van het Duitse Keizerrijk). De “onhandige pogingen” om een eeuwenlange lijn te trekken van Maarten Luther naar Adolf Hitler zijn mislukt, aldus Marie-Luise Recker. Volgens Recker moet er meer waarde worden gehecht aan de stellingen over de continuïteit van de leidende klassen.

Peter Grupp, bijvoorbeeld, is van mening dat de doelen en methoden van de Weimarrepubliek hetzelfde waren als die van het Keizerrijk en dat met Brockdorff-Rantzau de ene keizerlijke deskundige de andere had opgevolgd. Andere historici zagen daarentegen ondanks de oude elites een nieuwe functie en ook deels een nieuw beleid. Volgens hen voerde de intelligente Stresemann niet alleen om tactische redenen een toenaderingspolitiek. Hoewel de veranderingen sinds 1930 en 1933 nog weinig bestudeerd zijn, is er een tendens om te zeggen dat het republikeinse element geleidelijk is afgenomen, aldus Gottfried Niedhart.

Peter Krügers publicatie uit 1985 is het meest uitgebreide werk over dit thema tot nu toe. Hij prijst Stresemann voor zijn begrip voor de wereldwijde veranderingen in de twintigste eeuw, zoals de vervlechting van de wereldeconomie. Brüning verwijt hij dat hij zijn toevlucht heeft genomen tot nationale propaganda toen hij werd geconfronteerd met problemen bij de herziening van het Verdrag van Versailles. “Op deze manier creëerde men voor een deel zelf de druk waarover dan vervolgens werd geklaagd.” Zelfs onder Stresemann had het buitenlands beleid van de Weimarrepubliek, afgezien van enkele aanzetten, slechts negatieve doelen en geen concept voor een internationale orde die ook andere landen omvatte, aldus Krüger.

Zie ook:

Buitenlands beleid van de Bondsrepubliek Duitsland


Tekst onder afbeeldingen:

Minister van Buitenlandse Zaken Gustav Stresemann tijdens zijn toespraak voor de Volkenbond, Genève 1926, onmiddellijk na de toetreding van Duitsland.

Machtsgroepen tijdens de Eerste Wereldoorlog. Duitsland en zijn bondgenoten in het oranje, de tegenstanders in het groen (elk met koloniën).

Zentrum-politicus Matthias Erzberger (in het midden, in Spa in 1918) was de leider van de Duitse wapenstilstandscommissie.

Europa tussen de twee wereldoorlogen.

De Duitse delegatie in Versailles in 1919, derde van rechts: minister van Buitenlandse Zaken Ulrich von Brockdorff-Rantzau.

Duitsland na 1919/1921.

Een deel van de vestingwerken van Keulen, die vanwege het Verdrag van Versailles moesten worden afgebroken.

Duitse soldaten met mortieren in een verwoest Frans bos tussen Bapaume en Arras in 1914.

Polen in 1920, na de oorlog met Rusland en de verovering van het Vilniusgebied.

Walter Simons, partijloze minister van Buitenlandse Zaken in 1920/1921.

Rijkskanselier Joseph Wirth (in het midden, en profil) en Georgi Tschitscherin, minister van Buitenlandse Zaken van de Sovjet-Unie, in Rapallo in 1922.

Franse alpenjagers herdenken in maart 1923 met een mars door Buer (bij Gelsenkirchen) twee officieren die door opstandelingen zijn neergeschoten.

Amerikaanse deskundigen in Berlijn in 1924. Charles Dawes (in het midden, met pijp) en Owen Young (links naast Dawes), die belangrijke invloed had op het Dawesplan.

Vooraanstaande Europese politici in Genève, toen Duitsland in 1926 werd toegelaten tot de Volkenbond. In het midden Gustav Stresemann, minister van Buitenlandse Zaken.

Een grof geschut wordt ontmanteld, 1919.

Weimarrepubliek en Volkenbondmandaten in voormalige Duitse koloniën

Januari 1930, voor het vertrek naar een Herstelconferentie in Den Haag (van links naar rechts): Minister van Financiën Paul Moldenhauer, minister van Buitenlandse Zaken Julius Curtius, minister voor de Bezette Gebieden Joseph Wirth en staatssecretaris Carl von Schubert.

Van links naar rechts: Franse premier Pierre Laval, kanselier Heinrich Brüning, Franse minister van Buitenlandse Zaken Aristide Briand en minister van Defensie en minister van Binnenlandse Zaken Wilhelm Groener tijdens een diner op de Franse ambassade in Berlijn in september 1931.

Op weg naar de Ontwapeningsconferentie van Genève in februari 1932, van links naar rechts: Ministerialdirektor (onderstaatssecretaris) Walter Zechlin, staatssecretaris Bernhard von Bülow, kanselier en minister van Buitenlandse Zaken Heinrich Brüning en minister van Defensie Wilhelm Groener.

In de Lustgarten in Berlijn in juli 1932: de nationaalsocialist Joseph Goebbels verwerpt de oplossing voor het probleem van de herstelbetalingen.