Categorische imperatief: verschil tussen versies

Verwijderde inhoud Toegevoegde inhoud
RobotMichiel1972 (overleg | bijdragen)
Hwb (overleg | bijdragen)
kGeen bewerkingssamenvatting
Regel 1:
De '''categorische imperatief''' is een bekende gedachte uit de [[filosofie]] van [[Immanuel Kant]].
 
In zijn kennisleer onderscheidt [[Immanuel Kant|Kant]] de categorische imperatief van de [[hypothetische imperatief]]. De hypothetische imperatief is het praktische voorschrift dat in de praktijk werkzaam is; met andere woorden: in dit-en-dat geval moet men zus-en-zo handelen. Onder de categorische imperatief verstaat Kant de leidraad van het ''zedelijk'' bewustzijn, dat zich zowel van zijn eigen menselijke vrijheid bewust is als van de zedelijke vrijheid van alle andere mensen; daarnaast moet het volgen van deze leidraad bovendien los staan van elke voorstelling van een te bereiken praktisch doel (want dat is bij Kant immers de sfeer van de hypothetische imperatief); het is bij Kant immers een zuivere voorstelling en geen praktische. Deze zedenwet komt bij Kant dus niet voort uit het louter zintuiglijke (het materiële) met al zijn wetten (dat is: met alle natuurlijke causale verbanden), noch uit het louter intellectuele, maar uit de ontmoeting van deze twee sferen.
 
Centraal in Kants ethiek staat dus de ''zedelijkheid'' en centraal binnen de zedelijkheid staat de "goede wil". Zelf drukt hij het op de volgende manier uit: "Het is geheel en al onmogelijk om in de wereld en zelfs ook daarbuiten iets te bedenken dat zonder restrictie voor goed gehouden kan worden, behalve dan een goede wil" (Kant, openingszin ''Grundlegung zur Metaphysik der Sitten'', 1785). Over de categorische imperatief zegt hij dan ook: "(de categorische imperatief) ... betreft niet de materie van de handeling en hetgeen er uit moet volgen, maar de vorm en het principe waaruit zij zelf voorkomt en het wezenlijk goede ervan bestaat in de gezindheid, wat ook het resultaat moge zijn. Deze imperatief kan die van de ''zedelijkheid'' genoemd worden." (''Grundlegung'' p. 416)