Theo Majofski: verschil tussen versies

Verwijderde inhoud Toegevoegde inhoud
Ingewertwijn (overleg | bijdragen)
Ingewertwijn (overleg | bijdragen)
Regel 33:
Hij was verbonden aan gezelschappen van [[Willem van Dinsen]] en diens vrouw Catharina Kraijesteijn en dat van [[Johannes Adams]]. Zijn Amsterdamse toneeldebuut vond in 1791 plaats in de [[Stadsschouwburg Amsterdam|Amsterdamsche Schouwburg]] aan het [[Leidseplein (Amsterdam)|Leidseplein]]. Theo’s vriend [[Andries Snoek]] richtte in 1792 het gezelschap "Nederduitsche Tooneelisten" op voor voorstellingen in [[Rotterdam]] en Majofski sloot zich met zijn vrouw en haar halfzuster daarbij aan. Men wilde als vaste theater de schouwburg in Rotterdam, maar die ging in februari 1793 dicht als gevolg van de oorlogsverklaring van [[Frankrijk]]. Het werd voortgezet als een rondreizend theatergezelschap dat steden in de Nederlanden aandeed, terwijl Theo's broer Johannes Demetrius met een deel van de troep als eigen gezelschap in Rotterdam bleef spelen en later naar Ward Bingley ging<ref>Coffeng, J. M. (1965). Lexicon van Nederlandse tonelisten. Polak & Van Gennep.</ref>.
 
In 1795 kreeg de Amsterdamse Schouwburg een conflict met Bingley, en bood het Majofski-gezelschap een vast contract aan. Majofski wilde echter naar Rotterdam, waar hij enige voorstellingen deed. De gok liep verkeerverkeerd af: Rotterdam koos alsnog voor concurrent Bingley. Majofski probeerde het hoofd boven water te houden met rondreizende toneelvoorstellingen, maar dreigde financieel aan de grond te raken en spelers moesten wachten op betaling. Het moet een rampjaar geweest zijn voor Majofski en zijn vrouw: zij verloren in die periode bovendien een baby van vijf maanden en een dochtertje van 3 jaar. In augustus 1796 kreeg hij alsnog een vaste aanstelling bij de Amsterdamse Schouwburg, waarschijnlijk op voorspraak van Andries Snoek, die inmmiddels zijn zwager was geworden en al een vaste aanstelling had.<br>
In 1811, tijdens de Franse Bezetting, besloot de gemeente Amsterdam om financiele redenen tot verpachting van de schouwburg, voor ƒ10.000 per jaar. Majofski, Snoek en [[Johanna Wattier]] namen de leiding zelf ter hand, totdat in 1820 de gemeente het theater weer zelf in beheer nam. In verband met de gewijzigde politieke situatie in Nederland moest ook de naam van het gezelschap aangepast worden: Koninklijke Toneellisten van de Hollandsche Schouwburg (1807). Het repertoire wijzigde navenant van Duits naar Frans. Maar er kwam dankzij Majofski en zijn collegae ook een ander genre, het toneelspel, tussen blij- en treurspel in, afgestemd op de smaak van de burgerij die meer amusement wenste<ref> DBNL. (z.d.). Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 120 · dbnl. Van DBNL website [[https://www.dbnl.org/tekst/_tij003200401_01/_tij003200401_01_0012.php]]</ref>. Het lukte ze bovendien om ondanks het waakzaam oog van de Franse prefect Celles, vaderlandslievende stukken op te voeren, zoals Maria van Lalain, Michel Az. de Ruyter, Belegering van Haarlem en Antonius Hambroek<ref>Worp, J.A. Geschiedenis van den Amsterdamschen schouwburg 1496-1772. DBNL website: [[https://www.dbnl.org/tekst/worp001gesc03_01/worp001gesc03_01_0017.php]]</ref>.<br>