Burgerlijk Wetboek (Nederland): verschil tussen versies

Verwijderde inhoud Toegevoegde inhoud
k Wijzigingen door 81.11.190.247 (Overleg) hersteld tot de laatste versie door Bever
Regel 10:
Deze situatie bleef bestaan tot aan de oprichting van de [[Bataafse Republiek]]. In deze [[eenheidsstaat]] was geen ruimte voor de rechtspluriformiteit die in de oude Republiek bestond. Er moesten een nieuw burgerlijk wetboek en een nieuw [[Wetboek van Strafrecht (Nederland)|wetboek van strafrecht]] worden samengesteld, alsmede wetboeken van [[procesrecht]]. Een "Commissie van Twaalf", bestaande uit afgevaardigden uit alle gewesten, zou dit gaan realiseren. De twaalf leden gingen in drie [[commissie]]s uiteen, die elk aan één van de drie te ontwikkelen wetboeken gingen werken.
 
De commissie die zich op het burgerlijk recht richtte stond onder leiding van [[Hendrik Constantijn Cras]]. Hij streefde naar een wetboek dat zo veel mogelijk zou voorkomen dat de beslissing in geschillen afhankelijk was van willekeur van rechters. De wetten zelf moesten de uitspraak in alle geschillen bepalen. Als bronnen gebruikte Cras in de eerste plaats het [[natuurrecht]] van de [[Stoa]], waarbij hij zich liet inspireren door de geschriften van [[Marcus Tullius Cicero|Cicero]]. Daarnaast gebruikte hij het Romeinse[[Ius commune|gemene recht]], het geschreven[[Rooms-Hollands Nederlandserecht|Rooms-Hollandse recht]] en het ongeschreven Nederlandse rechtgewoonterecht. Ook nam hij de ''Inleydinge tot de Hollantsche rechtsgeleertheit'' van [[Hugo de Groot (rechtsgeleerde)|Hugo de Groot]] ter harte.
 
Deze ''Inleydinge tot de Hollantsche rechtsgeleertheit'' was een leerboek, dat op een aantal punten (zoals op dat van het bewijsrecht) onvolledig was. Het ging uitsluitend uit van het [[Holland]]se recht, en niet van het recht in andere gewesten. Toch waren andere gewesten, met name [[Gorecht (streek)|Groningen]] en de [[Ommelanden (Groningen)|Ommelanden]], wat betreft de optekening van hun recht vergevorderd. De commissie kon niet zonder meer het geschreven recht van andere gewesten dan het gewest Holland negeren en moest de gewestelijke costumen opnemen. Maar het was niet mogelijk om álle costumen te verwerken. Over de waarde van costumen die niet werden opgenomen kon de commissie niet tot een standpunt komen. Als die gelding zouden houden zou dat betekenen dat er naast het wetboek nog meer geldig recht zou bestaan en dat was niet gewenst. Als ze geen gelding zouden houden werd geen recht gedaan aan de reeds lang bestaande plaatselijke gebruiken. In 1800 had het project afgerond moeten zijn, maar tegen die tijd was er nog geen spoor van een concreet wetboek. Zo min als de hele Bataafse Republiek wist de codificatiepoging op eigen koers te varen.