Anchiornis: verschil tussen versies

Verwijderde inhoud Toegevoegde inhoud
Regel 191:
Het vraagstuk wat nu precies het vermogen tot vliegen van ''Anchiornis'' was, heeft altijd sterk de aandacht getrokken. De oorspronkelijke beschrijvers waren sterk geneigd het dier als een vliegende vorm te zien overeenkomstig hun oordeel dat het om een basale aviaal ging. Dat leek ook bevestigd te worden door het uitbundige verenkleed dat nauwelijks anders te verklaren was dan als een aanpassing aan het zich voortbewegen door de lucht. Latere studies die schenen aan te tonen dat het een troödontide betrof, verbonden daar als vanzelfsprekend de conclusie aan vast dat het dier helemaal niet kon vliegen. Het verenkleed werd dan verklaard als een wat fors uitgevallen pronkorgaan. Men wees erop dat de vleugels toch wat te kort waren om voldoende draagvermogen te verschaffen, dat de veren symmetrisch waren en dus onvoldoende aerodynamisch, dat de diepe romp te veel luchtweerstand opgewekt zou hebben en de schoudergordel en bovenarm onvoldoende ontwikkeld waren om krachtige vliegspieren te ondersteunen. Het dier was dus een bodembewoner geweest. Dat het veren aan de tenen had, was dan een problematisch gegeven. [[Gregory S. Paul]] bood in 2010 een tussenoplossing: ''Anchiornis'' kon misschien wel niet vliegen maar zou afgestamd kunnen zijn van een vliegende voorouder. Dat was een toestand die hij voor veel [[Paraves]] veronderstelde.
 
Nog later werd het beeld van ''Anchiornis'' nog complexer. Michael Habib voerde de dimensies van het dier in een rekenmodel in dat aangaf dat het volwassen dier voor vliegen te zwaar was maar dat jonge exemplaren licht genoeg waren om zich met een klappende vlucht voort te stuwen. Het dier zou ook een klein voordeel aan de vleugels kunnen hebben gehad om bij het rennen een hogere maximumsnelheid te bereiken, om beter houvast te hebben bij het beklimmen van een steile helling en om een sprong te verlengen. De effecten waren die gevallen gering maar voldoende om een relevant [[selectievoordeel]] te bieden zodat het in beginsel mogelijk is dat de vleugels om die redenen geëvolueerd zijn. Sommige analyses hadden als uitkomst dat het toch om een aviaal ging. De studie nar de weke delen uit 2017 wees erop dat de patagia aan de armen het draagvermogen vergroot zouden hebben en dat de slagpennen aan de achterpoten hetzelfde effect zouden kunnen hebben gehad. Dezelfde studie zag Pauls hypothese als een reële mogelijkheid maar stipte ook aan dat bij sommige niet-vliegende theropoden patagia waren aangetroffen zoals ''[[Caudipteryx]]'', waarvan men niet aannam dat die een vliegende voorouder gehad zou kennen hebben — wat Paul overigens juist voor waarschijnlijk houdt. De studie beklemtoonde ook dat de patagia erop wezen dat de arm goed gestrekt kon worden, een eigenschap die typisch is voor glijdende vormen. Voor een glijvlucht zouden minder sterke spieraanhechtingen nodig zijn en dat zou het ontbreken van een verbeend borstbeen verklaren. Dat de tweede en derde vinger in een enkele "vleeswant" verbonden waren zou het postpatagium kunnen hebben versterkt en een compensatie hebben geboden voor de symmetrische slagpennen di een minder stabiele vleugel zouden hebben opgeleverd.
 
{{appendix||2=