Hechting (psychologie): verschil tussen versies

Verwijderde inhoud Toegevoegde inhoud
Geen bewerkingssamenvatting
Regel 3:
 
== Hechtingstheorie ==
[[John Bowlby]] formuleerde in de [[1940-1949|jaren 40]] en [[1950-1959|50]] van de 20ste eeuw zijn hechtingstheorie<ref>Deze paragraaf is gebaseerd op [[Rien van IJzendoorn|Van IJzendoorn, M.H.]], [[L.W.C Tavecchio]], F.A. Goossens, M.M. Vergeer ([[1988]]). Opvoeden in geborgenheid – Een kritische analyse van Bowlby’s attachmenttheorie, Van [[Loghum Slaterus]], Deventer.</ref> op basis van studies naar jeugddelinquenten en zijn werk op een school voor sociaal-emotioneel onaangepaste kinderen. Zijn vooronderstelling is dat kinderen genetisch 'geprogrammeerd' zijn om zorg te verkrijgen in de periode van kinderlijke hulpeloosheid. Dit doen zij door bijvoorbeeld te huilen of nabijheid van vaste verzorgers te zoeken. Hij concludeerde dat een langdurig afwezige band tussen moeder en kind in de eerste drie levensjaren leidt tot een onomkeerbaar negatief effect op de geestelijke gezondheid van het kind.
 
Na hevige kritiek van onder andere [[Jan Hendrik van den Berg]] - de onderzochte kinderen waren niet alleen gescheiden van hun moeders, maar er speelden vele andere factoren een rol – gebruikte Bowlby ook observaties en overwegingen uit de cognitieve ontwikkelingstheorie, regelsysteemtheorie en vooral de [[ethologie]] (onder andere het werk van [[Niko Tinbergen]]). Zijn hoofdconclusie bleef wel staan. Later toonden diverse onderzoekers aan dat een kind niet per se aan de moeder gehecht hoeft te geraken; ook andere opvoeders kunnen een veilige hechtingsrelatie tot stand brengen. [[Mary Ainsworth]] ontwikkelde de [[vreemde situatietest]] om diverse [[hechtingstypen van kinderen]] vast te stellen.