Universaliënstrijd: verschil tussen versies
Verwijderde inhoud Toegevoegde inhoud
Geen bewerkingssamenvatting |
Geen bewerkingssamenvatting |
||
Regel 1:
In de [[Oudheid]] had [[Plato]] (ca. 427–347 v.Chr.) met zijn [[Ideeënleer]] een extreem realistisch standpunt ingenomen. Plato zag de kenmerken die men kan waarnemen van voorwerpen als tijdelijke zwakke manifestaties van eeuwig bestaande Ideeën of [[Vorm (filosofie)|Vormen]]. Deze Vormen bevinden zich dus buiten de [[materie]], ze zijn [[Transcendentie (filosofie)|transcedent]]. Zo is een specifiek paard een niet-perfecte afspiegeling van het oerbeeld Paard of Paardheid.<br />
Aristoteles (384–322 v.Chr.) nam een gematigd realistische positie in. De vormen of essenties van een voorwerp of [[substantie]] bestonden voor hem werkelijk, maar bevonden zich in de substantie zelf, deze zijn [[Immanentie|immanent]] (''universalia in rebus''). Andersom dan bij Plato volgde het begrip paard dus uit alle individuele paarden.
[[Boëthius]] (ca. 480–525) vertaalde het commentaar van [[Porphyrius]] (ca. 234–305) bij ''[[Over de categorieën|Categoriae]]'' van Aristoteles. Porphyrius gaf daarbij zonder zich uit te spreken een samenvatting van de problematiek:
:''Wat de genera en species (geslachten en soorten) betreft, zal ik me niet uitlaten over de vraag of ze op zich of alleen in het intellect bestaan, en zo ze op zich bestaan of ze lichamelijk dan wel onlichamelijk zijn, en of ze gescheiden van de zintuiglijke dingen bestaan dan wel alleen in en aan de zintuiglijke dingen; want dat is een zeer moeilijke kwestie die een grondig onderzoek vraagt.''
Het universalia-vraagstuk begon te spelen door toedoen van de nominalist [[Roscellinus van Compiègne|Roscellinus]] (ca. 1050–ca. 1124). Hij stelde dat de universalia slechts aangeblazen woorden (''flatus vocis'') waren. Het waren niet meer dan taalkundige constructies of namen (''nomina''). Individuele paarden bestaan dus wel, maar de paardensoort in zijn geheel is slechts een menselijke constructie in een poging tot [[categorisatie]]. Toen hij zich boog over de [[Drie-eenheid]] bracht dit hem in de problemen. Zijn conclusie dat er sprake was van drie afzonderlijke godheden of dat het [[Dogma (christendom)|dogma]] niet logisch te benaderen was, werd tijdens de [[concilie van Soissons]] van 1092/1093 veroordeeld.
[[Petrus Abaelardus|Pierre Abélard]] (1079–1142) nam een gematigd realistisch of [[Conceptualisme|conceptualistisch]] standpunt in, door te stellen dat universalia zich in individuele dingen bevinden, maar dat deze een hogere mentale werkelijkheid verkrijgen doordat de mens in staat is om via [[abstractie]] werkelijke overeenkomsten te vinden. Dit sloot dicht aan bij de visie in ''[[Metafysica (Aristoteles)|Metafysica]]'' van Aristoteles, zonder dat Abélard zich uitsprak over de vraag of er ook sprake was van een werkelijkheid buiten de mentale werkelijkheid zoals Aristoteles meende. De tussenoplossing van Abélard zou gedurende de twaalfde en dertiende eeuw de norm worden, onder meer bij [[Thomas van Aquino]] (ca. 1225–1274) en [[Bonaventura]] (1221–1274). Aquino stelde dat er wel een onderscheid is tussen geloof en [[rede]], maar dat deze niet in tegenspraak met elkaar zijn, omdat beide van God komen. De rede was ondergeschikt aan het willen.
Twee eeuwen na Abélard durfde [[Willem van Ockham]] (1288–1347) zich wel uit te spreken over een werkelijkheid buiten de mentale werkelijkheid en stelde dat 'ideeën geen substantie vormen buiten de geest'. Universalia waren niet nodig om zaken te verklaren en maakten een en ander nodeloos ingewikkeld, iets wat later bekend werd als [[Ockhams scheermes]]. Dit had gevolgen voor het geloof. Volgens Ockham moesten geloof en rede gescheiden worden. Geloof was ingegoten (''infusa'') bij de [[doop]] en was de enige weg tot [[Eeuwig leven|eeuwige zaligheid]]. Met de rede moesten alle overige zaken begrepen worden door uitspraken te doen over de geldigheid van [[propositie]]s: ''solae propositiones sciuntur'', ''alleen proposities leveren wetenschappelijke kennis op''.
Het denken van Ockham zou van grote invloed worden op de wetenschap en na zijn dood vormde zich een nieuwe school, wat een splitsing betekende in het onderwijs van de ''[[Zeven vrije kunsten|artes liberales]]''. Enerzijds was er de richting die vast bleef houden aan het gematigd realisme, de ''via antiqua'', anderzijds de richting van Ockham, de ''via moderna'' of ''scientia okamica''.
==Zie ook==
Regel 11 ⟶ 19:
*[[Realisme (filosofie)|Realisme]]
*[[Willem van Ockham]]
{{DEFAULTSORT:Universalienstrijd}}
|