Burgerlijk Wetboek (Nederland): verschil tussen versies

Verwijderde inhoud Toegevoegde inhoud
Regel 25:
[[Willem I der Nederlanden|Koning Willem I]] (toen nog Souvereine Vorst) meende - net als een stroming onder juristen - dat er opnieuw moest worden gewerkt aan een eigen, Nederlandse codificatie, gebaseerd op [[oudvaderlands recht]].<ref>A. Pitlo en H.J.N. Boskamp, ''Het systeem van het Nederlandse privaatrecht'', Groningen: H.D. Tjeenk Willink 1972, p. 43-44.</ref> In de Grondwet van 1814 was een codificatieartikel opgenomen.<ref>Art. 100 Grondwet 1814: Er zal worden ingevoerd een algemeen Wetboek van burgerlijk regt, lijfstraffelijk regt, van den koophandel, en van de zamenstelling der regterlijke magt en de manier van procederen.</ref> Tot de realisatie daarvan zou de Franse Code civil van kracht blijven. De wens van Willem I stuitte op bedenkingen. Men vroeg zich af of het wel mogelijk was om een eensluidend Nederlands recht samen te stellen, omdat dit vaderlandse recht als een onsamenhangend corpus van burgeronvriendelijk recht werd gezien.<ref>E. Florijn, a.w., p. 27.</ref>
 
De commissie die [[Willem I der Nederlanden|Willem I]] in het leven had geroepen ter samenstelling van de nieuwe wetboeken,<ref>"Bij Soeverein besluit d.d. 18 april 1814, nr. 6 werd een commissie benoemd, om de nationale wetgeving te ontwerpen, bestaande uit de heren J.M. Kemper, buitengewoon Staatsraad (Hoogleraar in de rechten te Leiden) A.W. Philipse (advocaat-generaal bij het hooggerechtshof) A. van Gennep, A.L. Farjon, C. Bijleveld (presidenten bij het hooggerechtshof) B.P. van Wesele Scholten, F.H. Moorrees, H. van der Burgh, D. Westenbergh (raden in het hooggerechtshof) en J. Walraven (advocaat te Amsterdam)." (Bron: [http://www.nationaalarchief.nl/webviews/page.webview?eadid=NL-HaNA_2.09.01&pageid=N1D16E Inventaris van het archief van het Ministerie van Justitie].</ref> raakte in conflict. De voorzitter van de codificatiecommissie, de Leidse hoogleraar Joan Melchior Kemper, werd het niet eens met de subcommissie die over het burgerlijk recht ging, waarvan Kemper zelf overigens geen deel uitmaakte.<ref>P. Scholten, ''Mr. C. Asser's Handleiding tot de beoefening van het burgerlijk recht.'' ''Algemeen deel'', Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1974 (oorspr. 1931), p. 175.</ref> Deze subcommissie had een herziening van het ''Wetboek Napoléon, ingerigt voor het Koningrijk Holland'' tot stand willen brengen. Kemper wilde een codificatie van het Oud-Vaderlandse Recht en maakte zelf een schets. In december 1814 onderwierp Kemper het conflict aan [[Willem I der Nederlanden|Willem I]], die hem gelijk gaf: de schets van Kemper zou de basis voor het nieuwe wetboek moeten vormen.<ref>A. Pitlo en H.J.N. Boskamp, a.w., p. 48 en P. Scholten, a.w., p. 175.</ref> Hieruit vloeide voort het Ontwerp 1816, dat 4.264 bepalingen kende.<ref name="P. Scholten, a.w., p. 175">P. Scholten, a.w., p. 175.</ref>
 
Het project was verder bemoeilijkt, doordat het [[Congres van Wenen]] had bepaald dat de [[Zuidelijke Nederlanden|Zuidelijke]] en de [[Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden|Noordelijke Nederlanden]] voortaan één herenigde staat moesten zijn. Voor de codificatie betekende dit dat er in 1815 een nieuwe Grondwet moest worden vastgesteld en dat afgevaardigden uit de Zuidelijke Nederlanden betrokken moesten worden bij de totstandkoming van de nieuwe wetboeken. De juristen uit de Zuidelijke Nederlanden, onder leiding van [[Pierre Thomas Nicolaï]], een [[Luik (stad)|Luikse]] rechter, keurden het ontwerp niet goed, omdat het "te log en te zwaarwichtig" en "te leerstellig" was en de duidelijkheid van de Code civil eraan ontbrak.<ref name="P. Scholten, a.w., p. 175"/> Een nieuwe poging van Kemper, waarbij getracht werd de wensen van de Zuid-Nederlanders in het voorstel te incorporeren, werd in 1820 gepresenteerd aan de [[Tweede Kamer der Staten-Generaal|Tweede Kamer]] (het Ontwerp 1820, met 3.631 bepalingen).<ref>Pitlo en H.J.N. Boskamp, a.w., p. 49 en P. Scholten, a.w., p. 176.</ref> Hierin werden zo veel wijzigingen voorgesteld, die overeenkwamen met de wensen van de Zuid-Nederlanders, dat het neerkwam op een totale verwerping van het voorstel (in 1822 werd het voorstel afgestemd); de Code werd eigenlijk niet langer als onwenselijk gezien.<ref>A. Pitlo en H.J.N. Boskamp, a.w., p. 49 en P. Scholten, a.w., p. 176.</ref>