Natuurontwikkelingsvisie: verschil tussen versies

Verwijderde inhoud Toegevoegde inhoud
k →‎Ontwikkeling visie en relatie beleid: Wikipedia:Wikiproject/SpellingCheck. Help mee!, replaced: Tenslotte → Ten slotte met AWB
k Wikipedia:Wikiproject/SpellingCheck. Help mee!, replaced: er in slaagde → erin slaagde met AWB
Regel 15:
Een natuurbos onderscheidt zich van het productiebos dat primair bedoeld is voor houtproductie en geen of weinig potenties bezit voor een hoge natuurwaarde en het multifunctionele bos dat voor houtproductie, recreatie en natuurbescherming functies vervult.
 
Al voor de Tweede Wereldoorlog hadden natuurbeschermers belangstelling voor een natuur- of oerbos. Een invloedrijke groep natuurbeschermers onder leiding van de bioloog [[Theodorus Weevers|Weevers]] wenste in de reservaten geen beheer, ook niet in de bossen. Deze opvatting [[het onderspit delven|dolf het onderspit]] in de jaren na de oorlog tegen de [[klassieke natuurbeschermingsvisie]], die er inerin slaagde natuurbescherming en soortenrijkdom te koppelen.
Maar men kan nog verder teruggaan en de bosbouwer Van Schermbeek als belangrijke voorloper zien. Deze hield in 1898 een pleidooi voor een bosbeheer dat zich spiegelt aan het [[oerbos]].<ref>van der Windt 1995, blz. 169</ref>
 
De natuurontwikkelingsvisie kreeg een belangrijke impuls met de oprichting van de [[Stichting Kritisch Bosbeheer|Landelijke Werkgroep Kritisch Bosbeheer (LWKB)]], later omgezet in de [[Stichting Kritisch Bosbeheer]] (SKB), die streed voor het laten ontstaan van natuurbos in Nederland. De werkgroep vond dat dit type bos noodzakelijk was om zowel een beter ecologisch inzicht te verwerven inzake zelfregulerende natuur, als om een juist en waarachtig natuurbeschermingsbeleid te voeren. In de meeste Nederlandse bossen zou de, sinds de jaren zestig structureel verliesgevende houtproductie kunnen worden opgegeven ter wille van natuurbeheer.<ref>Van der Windt 1995, blz. 186-200; Natuurbos in Nederland? -LWKB, 1977</ref> Omdat vele soorten die van belang zijn voor zelfregulatie ontbraken, was volgens de werkgroep herintroductie geboden.
 
In de huidige natuurontwikkelingsvisie nemen grote zoogdieren een belangrijke plaats in. Zij zijn verdwenen in de loop van de geschiedenis en dat is er de belangrijkste oorzaak van dat natuurgebieden niet 'compleet' zijn. [[Grote grazers]], zoals wilde [[rund|koeien]] en [[paard (dier)|paarden]], [[hertachtigen|hertensoorten]] zoals de [[eland]] en het [[edelhert]] zorgen voor een gevarieerde structuur van de begroeiing. Het effect van deze dieren is dat niet heel het gebied bos wordt, maar dat er tevens natuurlijke graslanden ontstaan. <ref>Vera, (1998)</ref> Grote vleeseters als [[wolf|wolven]] en [[Euraziatische lynx|lynx]]en spelen een belangrijke rol bij de regulatie van de aantallen van deze grote grazers. Bij de ontwikkeling van oernatuur moeten deze dieren weer geïntroduceerd worden. Daarvoor is het noodzakelijk dat de natuurgebieden duizenden hectaren groot zijn.
 
Andere maatregelen om het zelfregulerende karakter van een natuurgebied te bevorderen zijn het aanbrengen van meer [[reliëf (landschap)|reliëf]] in het gebied en te zorgen voor meer abiotische dynamiek, bijvoorbeeld meer overstromingen. Het zelfregulerende karakter van de natuur staat op gespannen voet met jacht. Dit kan alleen bij wijze van hoge uitzondering geschieden om een [[natuurlijk evenwicht]] te herstellen.<ref>R.M.N.O. 1988, blz. 27</ref> Ook de kadavers van grote dieren, bijvoorbeeld runderen, mogen niet afgevoerd worden, maar dienen te blijven liggen; de afbraak van grote kadavers behoort immers ook tot het natuurlijk proces. Gedecimeerde of hier te lande uitgestorven aaseters keren in de wildernisvisie weer terug. [[Dode dieren in de natuur]] zijn daarvoor voorwaarde.
Regel 31:
Het [[Waddengebied]] wordt gezien als een natuurgebied dat goed aansluit bij deze natuurvisie. Er moet hier dan ook zo min mogelijk menselijk ingrijpen plaatsvinden. [[Kwelders]] en schorren mogen niet vastgelegd worden door middel van dammen. Ook de afbraak en afslag van deze gebieden horen bij het functioneren van een dergelijk gebied. Een eiland als [[Rottumeroog]] wordt overgelaten aan natuurlijke processen en er mogen geen pogingen gedaan worden om het te behouden als het door een natuurlijk proces in een geul dreigt te verdwijnen.
 
Uiterwaarden van de grote rivieren kunnen een speerpunt vormen voor ontwikkelingen volgens deze natuurontwikkelingsvisie. In het [[plan Ooievaar]] is voorgesteld om binnendijken door te steken en de landbouw in zijn geheel uit dit gebied weg te halen en [[heckrund]]eren en [[konik]]paarden uit te zetten.<ref>Van der Windt 1995, blz. 207</ref> Het plan Levende Rivieren van het [[Wereld Natuur Fonds]] bouwde hierop voort en stelde voor om nevenstromen aan te leggen langs de rivieren. De baksteenindustrie kon deze geulen herstellen door het onderliggende reliëf van geulen en ruggen te volgen bij het afgraven van de kleilaag.
 
Om de gebieden die volgens de natuurontwikkelings- of wildernisvisie beheerd worden te vrijwaren van externe invloeden zijn bufferzones gewenst. In deze zones kunnen gebieden liggen die beheerd worden volgens de doelstelling behoud, die overeenkomt met de klassieke natuurvisie.<ref>R.M.N.O. 1988, blz. 19</ref> Hierin kan dan wel geoogst en gejaagd worden. De wildernis-natuurgebieden zouden bovendien onderling verbonden moeten worden in een netwerk, een ecologische infrastructuur. Hierdoor kunnen soorten zich van het ene naar het andere gebied verplaatsen. Zo kunnen soorten als ze in een natuurgebied zijn uitgestorven, opnieuw dat gebied koloniseren. Ook kunnen op die manier verschillende populaties erfelijke eigenschappen uitwisselen. Dit komt de levensvatbaarheid van de populaties ten goede.<ref>R.M.N.O. 1988, blz. 18 en 19</ref> Dit idee van een dergelijk netwerk van natuurgebieden heeft in het beleid van de Nederlandse overheid vorm gekregen in de vorm van de [[ecologische hoofdstructuur]].
Regel 59:
 
{{Commonscat|Conservation}}
 
[[Categorie:Natuurbescherming]]