Quast: verschil tussen versies

Verwijderde inhoud Toegevoegde inhoud
de gepubliceerde uitspraak zegt wat anders
Regel 14:
* De wettelijke mogelijkheid dat buitenlandse adel bij de Nederlandse wordt ingelijfd<ref>Hierbij is reciprociteit, of wederkerigheid, van essentieel belang: zulks is alleen mogelijk als Nederlandse adel ook in de adel van het betreffende land kan worden opgenomen. Daar Duitsland sinds 1919 geen adel meer kent, is zoiets met Duitse adel niet mogelijk.</ref>
Het verzoek tot inlijving werd in 1996 en 1997 door de minister afgewezen omdat Duitsland geen met Nederland vergelijkbaar adelsstatuut heeft. De betrokken nakomelingen hebben hiertegen achtereenvolgens beroep ingesteld bij de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage en bij de Raad van State. Beide beroepen werden ongegrond verklaard, waarmee de ministeriële afwijzingen van de verzoeken tot inlijving werden bevestigd. <ref>De Raad van State concludeerde:<br />
''"De rechtbank heeft evenwel terecht geen aanleiding gevonden de minister niet te volgen in diens conclusie, die hij heeft gebaseerd op rapportages van de Hoge Raad van Adel, dat Duitsland, dat moet worden beschouwd als rechtsopvolger van het Heilige Roomse Rijk der Duitse Natie, de adel in 1919 bij wet heeft afgeschaft. Artikel 109, derde lid, tweede volzin, van de Grondwet van de Republiek Weimar van 1919 Weimarer Reichsverfassung) luidt immers als volgt: "Öffentlich-rechtliche Vorrechte oder Nachteile der Geburt oder des Standes sind aufzuheben. Adelsbezeichnungen gelten nur als Teil des Namens und dürfen nicht mehr verliehen werden". Openbare voorrechten van geboorte en stand zijn middels deze bepaling sedertdien blijvend opgeheven. Onder meer de voorheen adellijke titel "Freiherr" maakt vanaf 1919 uitsluitend onderdeel uit van de geslachtsnaam. De overgang van dit onderdeel van de naam wordt in Duitsland niet beheerst door adelrechtelijke bepalingen, maar door regels van naamrecht, zoals geregeld in het Bürgerliches Gesetzbuch.''"</ref><ref>Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, {{ECLI|ECLI:NL:RVS:2001:AB3304}}, ''[[AB Rechtspraak Bestuursrecht]]'' 2003, 317 met noot van mr. I. Sewandono.</ref> De besluiten van de minister, alsmede de rechterlijke uitspraken, gaan alleen over de derde kwestie. Over de adelsverheffing en de adoptie hebben zij zich niet uitgelaten, wel dat de adelswetgeving in voormalige Heilige Roomse Rijk en het huidige Duitsland als het relevante adelsstatuut gezien moet worden.
 
De adelsaanspraken in de zin van de eerste en tweede kwestie werden onder andere gegrond op een tijdens de procedure door de familie ingebrachte verklaring <ref>Akte van depot d.d. 11 maart 1997, notaris J.K. Schmitz.</ref> van het Pruisische Heroldsamt van 5 januari 1892, waarvan de gouverneur van de Nederlandse Antillen <ref>N.C. Römer-Kenepa, destijds hoofd van het Centraal Historisch Archief, heeft in haar brief van 16 september 1996 (kenmerk CHA 9-57) verklaard dat het "afschrift is ondertekend door de Gouverneur drs. A.B. Speekenbrink die in de periode 1957-1961 gouverneur van Curaçao is geweest".</ref> een gewaarmerkt afschrift heeft gemaakt op 11 mei 1959.<ref>In voetnoot 38 op p. 376 van de publicatie van Von Quast-Juchter (1996, p. 361), wordt als bron voor deze adoptie een afschrift genoemd dat de gouverneur van de Nederlandse Antillen in 1959 heeft opgesteld aan de hand van een verklaring van het Pruisische Heroldsamt van 1892. In deze verklaring wordt de adoptie genoemd en een afstamming gegeven. Het door de gouverneur opgestelde afschrift is in de vorm van een notariële akte gedeponeerd op 9 maart 1993. Zowel Von Quast-Juchter (met hulp van A.F. Paula) als De Neve hebben in de archieven van de gouverneur geen verwijzing naar dit afschrift teruggevonden. Von Quast-Juchter acht de verklaring toereikend om als bewijs te dienen, De Neve is het daar volstrekt niet mee eens. Volgens hem kan aan het afschrift van de gouverneur geen enkele waarde worden toegekend. De adoptie wordt door De Neve hoogst onwaarschijnlijk geacht en zolang daar geen overtuigend bewijs voor gevonden is, meent De Neve dat de Nederlandse leden van de familie Quast geen juridische aanspraak kunnen maken op voorvaderlijke adeldom.</ref> Hierin werd verwezen naar de adoptie van een voorvader van de indieners van het inlijvingsverzoek, namelijk van Jan Hendrik Quast (1773-1825), door voornoemde oudere neef, Johann Anton des H.R.Reichsfreiherr von Quast (1761-?). Ook werd daarin een verwantschap met het Duitse geslacht von Quast verondersteld. In de procedure speelde de verklaring een rol bij de vaststelling door de Hoge Raad van Adel van het relevante adelsstatuut (in dit geval Duitsland) voor een uitspraak over de derde kwestie.<ref>Het adelsstatuut als bedoeld in art. 8 Wet op de adeldom (Wet van 10 mei 1994, houdende regeling inzake de adeldom)</ref><ref>De Neve meent dat de Raad van State de adoptie niet als zodanig heeft beoordeeld, hoewel I. Sewandono in zijn noot onder de uitspraak van de Raad van State een andere mening is toegedaan. Volgens De Neve zou, ook al heeft de adoptie inderdaad plaats gevonden, deze volgens het toenmalige Duitse adelsrecht gevolgd zou moeten worden door een nieuw adelsbesluit aangezien de adoptie niet heeft plaats gevonden na biologische afstamming. De geadopteerde had derhalve na zijn adoptie een verzoek tot adelsverheffing moeten indienen. Van een dergelijk verzoek, noch van een adelsverheffing is enig bewijs gevonden, hetgeen volgens De Neve impliceert dat degenen die in Nederland een inlijvingsverzoek hebben ingediend onvoldoende bewijs kunnen leveren dat hun voorvader ook werkelijk tot de Duitse adel heeft behoorde. Zie: De Neve (2007). De in de verklaring van het Pruisische Heroldsamt genoemde koninklijke Beierse toestemming (een adelsverheffing) wordt door hem verworpen.</ref>