Monolophosaurus: verschil tussen versies

Verwijderde inhoud Toegevoegde inhoud
Geen bewerkingssamenvatting
Regel 53:
Het grootste deel van de snuitkam wordt gevormd door het [[neusbeen]], 435 millimeter lang bij het holotype, dat daartoe zowel naar boven als naar achteren extreem is uitgegroeid. Terwijl bij de meeste basale theropoden het neusbeen naar achteren oploopt, staat de bovenkant ervan bij ''Monolophosaurus'' vrijwel parallel aan de kaaklijn, met een helling van slechts 5°. De achterkant van de neusbeenderen wordt niet ingekeept door de voorhoofdsbeenderen. De driehoekige voorkant van het neusbeen maakt contact met de praemaxilla; daarachter bevindt zich een smal schuin naar beneden lopend uitsteeksel, de achterrand van het neusgat vormend, dat tot het bovenkaaksbeen reikt. De neusbeenderen vormen een in dwarsdoorsnede vrijwel driehoekige kam met echter een platte bovenkant; bovenaan zijn ze met elkaar vergroeid, maar een beennaad blijft zichtbaar. Meer achteraan worden de neusbeenderen iets toegeknepen door de traanbeenderen, maar verwijden zich daarna weer zodat de achterkant vrijwel even breed is als de voorkant. Afgezien van het gedeelte dat beslagen wordt door de uitholling rond de ''fenestra antorbitalis'', is de zijkant van neusbeen sterk verruwd. De beenwand toont hier een reeks knobbels en lage zwellingen. Er zijn drie grotere knobbels: de voorste bevindt zich recht boven het neusgat; daarachter volgen twee langgerekte zwellingen van zeven centimeter lengte, respectievelijk vierentwintig en twintig millimeter hoog. De bijdrage van het neusbeen aan de uitholling rond de ''fenestra antorbitalis'' is groot en wordt doorboord door verschillende pneumatische openingen, pneumatoporen. Vooraan bevinden zich twee kleinere druppelvormige ''foramina'' met een doorsnede tot eenentwintig millimeter. Daarachter wordt de zijwand van de kam volledig doorboord door twee liggende ovale openingen van respectievelijk zestig en vijfenvijftig millimeter lengte. [[CAT-scan]]s van de neusbeenderen hebben aangetoond dat de interne structuur sterk gepneumatiseerd is, dus doortrokken van luchtholten, en een verbeend tussenschot de twee elementen scheidt.
 
Het [[traanbeen]] heeft niet de gebruikelijke vorm van een omgekeerde L, maar is meer gebouwd als een opstaande I waarbij de bovenste punt de achterrand van de kam uitmaakt. Desalniettemin is er wel de normale voorste tak, hier met een lengte van tien centimeter licht naar beneden buigend; de onderkant ervan is uitgehold. De hiermee een hoek van 70° makende neergaande tak heeft een lengte van vijfennegentig millimeter, vernauwt zich bovenaan tot tweeëntwintig millimeter en verwijdt zich weer tot zevenenzeventig milimetermillimeter waar hij de opgaande tak van het jukbeen raakt. Op dit punt steekt de achterrand wat in de oogkas uit, een mogelijke aanhechting voor een ''ligamentum suborbitale'' dat de oogbol ondersteunde. De positie ervan ligt wat lager dan bij andere theropoden. Het traanbeen wordt van het postorbitale gescheiden door het prefrontale. Op het raakpunt van de voorste en neergaande tak bevindt zich op de buitenzijde een grote en hoge verruwing, in bovenaanzicht een bol gezwollen hoorntje vóór de oogkas, zoals veel theropoden bezitten. Vanuit die positie loopt er ook een richel schuin naar beneden die de achterste bovenhoek van de uitholling rond de ''fenestra antorbitalis'' in twee sectoren verdeelt. Dit gedeelte is niet zichtbaar gepneumatiseerd. De unieke opgaande tak heeft een lengte van zeven centimeter. Omdat de kam als geheel een driehoekige dwarsdoorsnede heeft, helt deze tak naar binnen. De bovenkant ervan is iets verbreed. De buitenzijde is ingekerfd door talloze verticale en horizontale groeven. Bij het linkertraanbeen is de tak wat lager en eindigt acht millimeter onder de bovenste kamrand.
 
Het driestralige postorbitale is vooraan naar binnen en buiten sterk verbreed, een achterste licht verruwd hoorntje scheppend, maar vormt geen in het prefrontale of traanbeen overlopende verdikte bovenrand van de oogkas. Evenmin schijnt er sprake te zijn van pneumatisereing. De achterste tak draagt bij aan de bovenrand van het onderste slaapvenster. De onderste tak heeft een schuin raakvlak met het jukbeen, dat tot aan de onderrand van de oogkas doorloopt. De voorrand van deze tak is hol, op een bultje na dat weer de onderrand van de oogbol zou kunnen aangeven, vier centimeter boven de onderkant van de oogkas. Op de bovenkant van het postorbitale, het voorhoofdsbeen en een stukje wandbeen rakend, vormt een gebogen richel de overgang naar de gladde uitholling rond het bovenste slaapvenster.