Burgerlijk Wetboek (Nederland): verschil tussen versies

Verwijderde inhoud Toegevoegde inhoud
AGL (overleg | bijdragen)
Geen bewerkingssamenvatting
L.Houtbos (overleg | bijdragen)
kGeen bewerkingssamenvatting
Regel 23:
De voordelen van een gecentraliseerde administratie en van een voorspelbaar functionerende rechterlijke macht sprongen velen in het oog. Toen in 1813 de soevereiniteit hersteld werd, was terugkeer naar de oude situatie van gewestelijke soevereiniteit geen optie meer. De unitaristische staatsopvatting bleef gehandhaafd en daarom ook de idee van een nationale codificatie.<ref>E. Florijn, ''Ontstaan en ontwikkeling van het nieuwe Burgerlijk Wetboek'' (diss. Maastricht), Universitaire Pers Maastricht, p. 12.</ref> De in Duitsland zeer invloedrijke opvatting van [[Von Savigny]], kort gezegd dat codificatie onwenselijk is, vond in Nederland geen vruchtbare grond.<ref>E. Florijn, a.w., p. 12.</ref>
 
[[Willem I der Nederlanden|Koning Willem I]] (toen nog Souvereine Vorst) meende - net als een stroming onder juristen - dat er opnieuw moest worden gewerkt aan een eigen, Nederlandse codificatie, gebaseerd op [[oud-vaderlands recht]].<ref>A. Pitlo en H.J.N. Boskamp, ''Het systeem van het Nederlandse privaatrecht'', Groningen: H.D. Tjeenk Willink 1972, p. 43-44.</ref> In de Grondwet van 1814 was een codificatieartikel opgenomen.<ref>Art. 100 Grondwet 1814: Er zal worden ingevoerd een algemeen Wetboek van burgerlijk regt, lijfstraffelijk regt, van den koophandel, en van de zamenstelling der regterlijke magt en de manier van procederen.</ref> Tot de realisatie daarvan zou de Franse Code civil van kracht blijven. De wens van Willem I stuitte op bedenkingen. Men vroeg zich af of het wel mogelijk was om een eensluidend Nederlands recht samen te stellen, omdat dit vaderlandse recht als een onsamenhangend corpus van burgeronvriendelijk recht werd gezien.<ref>E. Florijn, a.w., p. 27.</ref>
 
De commissie die [[Willem I der Nederlanden|Willem I]] in het leven had geroepen ter samenstelling van de nieuwe wetboeken,<ref>"Bij Soeverein besluit d.d. 18 april 1814, nr. 6 werd een commissie benoemd, om de nationale wetgeving te ontwerpen, bestaande uit de heren J.M. Kemper, buitengewoon Staatsraad (Hoogleraar in de rechten te Leiden) A.W. Philipse (advocaat-generaal bij het hooggerechtshof) A. van Gennep, A.L. Farjon, C. Bijleveld (presidenten bij het hooggerechtshof) B.P. van Wesele Scholten, F.H. Moorrees, H. van der Burgh, D. Westenbergh (raden in het hooggerechtshof) en J. Walraven (advocaat te Amsterdam)." (Bron: [http://www.nationaalarchief.nl/webviews/page.webview?eadid=NL-HaNA_2.09.01&pageid=N1D16E Inventaris van het archief van het Ministerie van Justitie].</ref> raakte in conflict. De voorzitter van de codificatiecommissie, de Leidse hoogleraar Joan Melchior Kemper, werd het niet eens met de subcommissie die over het burgerlijk recht ging, waarvan Kemper zelf overigens geen deel uitmaakte.<ref>P. Scholten, ''Mr. C. Asser's Handleiding tot de beoefening van het burgerlijk recht.'' ''Algemeen deel'', Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1974 (oorspr. 1931), p. 175.</ref> Deze subcommissie had een herziening van het ''Wetboek Napoléon, ingerigt voor het Koningrijk Holland'' tot stand willen brengen. Kemper wilde een codificatie van het Oud-Vaderlandse Recht en maakte zelf een schets. In december 1814 onderwierp Kemper het conflict aan [[Willem I der Nederlanden|Willem I]], die hem gelijk gaf: de schets van Kemper zou de basis voor het nieuwe wetboek moeten vormen.<ref>A. Pitlo en H.J.N. Boskamp, a.w., p. 48 en P. Scholten, a.w., p. 175.</ref> Hieruit vloeide voort het Ontwerp 1816, dat 4.264 bepalingen kende.<ref name="P. Scholten, a.w., p. 175">P. Scholten, a.w., p. 175.</ref>