Verdrag van Londen (1814): verschil tussen versies

Verwijderde inhoud Toegevoegde inhoud
Menke (overleg | bijdragen)
Menke (overleg | bijdragen)
Regel 31:
Bij ministerieel depêche werd 1 september 1841 besloten tot ''intrekking van alle civiele en militaire posten op de oostkust van Sumatra'' en de gelijktijdige last tot ''verdere uitbreiding van de regel van niet bemoeiing met het inlandse bestuur.'' Dit was een daad van stilstand. ''De schaars bevolkte oostkust van Sumatra heeft voor ons geen direct territoriaal belang'', zo schreef de Indische Regering, bij monde van Minister [[Jean Chrétien Baud (1789-1859)|Baud]]. Maar nadat diverse schepen aangerand waren, en de vrees voor buitenlandse inmenging met betrekking tot Atjeh toenam nam de regering eindelijk het besluit (8 oktober 1953) de gouverneur van de westkust van Sumatra, [[Jan van Swieten|Van Swieten]] te laten adviseren hoe te voldoen aan de toezegging uit het traktaat van 1824 de betrekkingen met Atjeh op behoorlijke voet te krijgen. Artikel 5 van het traktaat van 30 maart 1857 (overeenkomst van vrede, vriendschap en handel) tussen het gouvernement van [[Nederlands-Indië]], Van Swieten en de sultan van Atjeh, Ala Oedien Mantsoer Sjah: ''Het Nederlands Indische gouvernement en zijne hoogheid de sultan van Atjeh komen voorts overeen, streng en met al hun middelen te zullen waken, opdat er geen zeerovers of mensenrovers zijn in hun gebied of van andere landen waar zij invloed hebben. Van beide zijden zal dit worden tegengegaan en zal worden bestraft diegene die zodanige daden pleegt. Van beide zijden zal geen schuilplaats of bescherming worden verleend aan iemand die in zulke zaken betrokken is, ook niet aan zijn vaartuig. Van beide kanten zal niet worden vergund dat door de zeerovers buitgemaakte mensen, vaartuigen of goederen binnen hun gebied aangebracht of daar te koop aangeboden worden.''
 
==PerikelenVerdere perikelen ten gevolge van het verdrag, uiteindelijk leidend tot de Atjeh-oorlog==
Het tractaat van vrede en vriendschap, in 1857 tussen Nederland en Atjeh gesloten, waarbij van alle eerdere aanspraken en vorderingen werd afgezien, scheen in de voorgaande toestand enige verbeteringen te brengen, maar weldra bleek ook dit onjuist. Het traktaat behelsde in hoofdzaak ''toelating van wederzijdse onderdanen tot handel, scheepvaart en verblijf; tegengang van strand –en zeeroof en mensenroof; afzien van alle vroegere reclames; erkenning van de gouverneur van de westkust van Sumatra als vertegenwoordiger van de Indische Regering'' enz. Weinig veranderde er in de gespannen verhouding tussen het Nederlandse gouvernement en Atjeh. Al in 1860 vond weer zeeroof plaats en de opvolger van Van Swieten als gouverneur van de westkust van Sumatra meldde dat ''indien niet op een krachtiger wijze de eerbiediging van het in 1857 met de sultan van Atjeh gesloten traktaat werd gevorderd, dat traktaat niet de uitkomsten zou of kon hebben, welke men daarmee beoogde.'' De Nederlandse vestiging in [[Siak]], en de daaruit voortvloeiende handelingen, werd door de Atjehnezen als een vijandige daad beschouwd, en hierdoor werd hun haat jegens de Nederlanders hoe langer hoe meer opgewekt. Steunend op het traktaat van 1824, dachten zij daarbij nog steeds op de machtige bescherming van Engeland te kunnen rekenen en namen tegenover de Nederlands Indische regering en haar gezanten een uitdagende en beledigende houding aan. De zaken verslechterden steeds meer. De [[Resident (bestuurder)|resident]] van [[Riau|Riouw]] wees op de toestand aan de kust: schijngezag der vorsten, uitbuiting van de massa, onderlinge twisten en oorlogen, wanbestuur en gemakzucht. Er viel dus een grote taak te vervullen maar minister [[James Loudon|Loudon]] beantwoordde de grote bezorgdheid over genoemde toestand met de opmerking: ''niet zonder bezorgdheid een neiging tot uitbreiding van ons rechtstreekse gezag te zien'' en hij zei dat hij ''elke uitbreiding van ons gezag in de Indische Archipel als een schrede nader tot onze val beschouwde en zulks temeer daar wij nu reeds in dat opzicht ver boven onze krachten gegroeid zijn''. Dat werd gezegd in een tijd, toen de middelen van Nederland gunstig stonden en een jaarlijkse bate van circa 30 miljoen uit het [[Cultuurstelsel]] de [[Belastingdienst|staatskas]] verrijkte. De jaren daarna verliepen met weinig actie en meerdere onvriendelijke ontmoetingen tussen Nederland en Atjeh.