Kladruby nad Labem: verschil tussen versies

Verwijderde inhoud Toegevoegde inhoud
Geen bewerkingssamenvatting
copyvio - Versie 12537157 van Wildcard77th (overleg) ongedaan gemaakt.
Regel 32:
[[en:Kladruby nad Labem]]
[[sk:Kladruby nad Labem]]
 
In het midden van Tsjechië, in het stroomgebied van de Elbe, ligt de eeuwenoude stoeterij Kladruby nad Labem. Deze voormalige hofstoeterij van de Habsburgse keizersdynastie uit Wenen is de bakermat van een der laatste barokke paardenrassen, de Kladruber. De geschiedenis van dit ras loopt synchroon met die van de stoeterij en voert terug tot ver in de 16e eeuw. En daarmee hoort de stoeterij tot de oudste ter wereld en daarmee haar paardenras ook. Dat deze unieke paarden na vierenhalve eeuw fokkerij nog springlevend zijn, is nog dagelijks te zien in dit zo fraaie instituut.
Ooit regeerde het huis Habsburg in Europa. Van de Nederlanden tot Spanje, van Wenen tot Brussel. Door handige huwelijken en vele oorlogen besloeg de heerschappij onder keizer Karel V rond 1550 een groot gedeelte van ons continent. Als ‘Koning van Hispanje’ wordt hij zelfs nog in ons eigen Wilhelmus genoemd. Als keizer van het Heilig Roomse Rijk regeerde hij over een land ‘waarin de zon nooit onderging’. Het Spaanse hofceremonieel en de Spaanse soldaten die hij voor de oorlogsvoering door heel Europa inzette, zorgden voor de verspreiding van wat ooit als beste paard van Europa gold, het Spaanse paard. Op strategische plaatsen regeerde de familie over gedeeltes van het rijk. Zo was de broer van Karel V, Ferdinand koning van Bohemen (Tsjechië) en aartshertog van Oostenrijk. Hij resideerde in Praag en Wenen. Toen in 1560 bekend werd dat hij zijn broer zou opvolgen als keizer, kreeg hij als geschenk de Boheemse stad Pardubice en omgeving in eigendom. Daarbij inbegrepen zat een soort dierenpark van de vorige eigenaar, een landgoed aan de Elbe bij het dorp Kladrub. Hier werden in 1562 een aantal Spaanse paarden naar toegebracht, waarmee in halfwilde staat werd gefokt. Zoon Rudolf II verordonneerde in 1579 om ‘Hippovivarium Caesaroregium Cladrubiense’, Zijne Keizerlijke Hoogheid’s Paardentuin, in te richten als hofstoeterij. In 1586 werden negen Spaanse hengsten toegevoegd aan de reeds aanwezige paarden. Doel van de stoeterij was om het hof in Wenen en Praag van rij- en koetspaarden te voorzien. Vanzelfsprekend voor de tijd waren dit statige, indrukwekkende paarden met verheven gangen van Iberische herkomst. Tegelijkertijd was overigens in een ander deel van het Habsburgse rijk een gelijke ontwikkeling: een andere zoon van Ferdinand, Karel van Stiermarken, stichtte in 1580 een hofstoeterij in Lipizza, in de buurt van de havenplaats Triëst, met soortelijk fokdoel en gelijksoortige paarden: de bakermat van het zusterras van de Kladruber: de Lipizzaner.
 
 
'''17e en 18e eeuw'''
 
In Kladrub ontwikkelde de fokkerij zich voorspoedig. De vruchtbare weides in de fraaie omgeving van de stoeterij leverden gezonde, harde paarden op. Regelmatig kwam er vers bloed uit Spanje of van elders. Ook was er regelmatig een uitwisseling van fokmateriaal met de andere hofstoeterijen, zoals Lipizza. In de jaren van de 17e eeuw zien we verder dat vanwege oorlogsdreiging regelmatig andere stoeterijen tijdelijk onderdak kregen in Kladrub. Maar ook de hofstoeterij ontkwam hier zelf niet aan. Herhaaldelijk moest de hele stoeterij enige tijd geëvacueerd worden vanwege aanstormende Zweedse of Pruisische troepen. En vaak trof men na terugkeer de gebouwen deels verwoest of verbrand aan. De fokpaarden waren nog immer van Spaanse herkomst of van vergelijkbare stoeterijen als Kladrub zelf, waar ook - geheel naar de wensen van de tijd - paarden van Spaanse komaf gefokt werden. In de 18e eeuw zien we echter een verschuiving plaatsvinden. Omdat in Kladrub primair de wat zwaardere en grotere koetspaarden voor het hof werden gefokt (in hofstoeterij Lipizza bijvoorbeeld meer het lichtere rij-en koetspaard), werd bij nieuwe aanvoer van fokmateriaal eerder paarden uit Italië gehaald dan uit Spanje. Nu was de fokkerij in Italië, en dan met name die van de Napolitaner, evenzogoed een Spaanse nafok. Maar bekend is, dat dit ras in doorsnee toch wat zwaarder en groter was. Bovendien staat beschreven, dat later in de tweede helft van de 18e eeuw de kwaliteit van de Spaanse paarden wat te wensen begon over te laten. En Spanje zelf was in die tijd niet meer Habsburgs, terwijl het koninkrijk Napels dat wel was. De directe banden met Spanje waren dus afgesneden en daarmee de aanvoer van paarden. In 1726 werd al melding gemaakt van een groot paardentransport uit Italië. Kladrub zit dan duidelijk in een bloeiperiode. In 1723 werd een nieuw slot gebouwd, dat ook nu nog te bewonderen is. In 1729 telde het paardenbestand 18 hengsten van het wagenslag, 12 hengsten van het rijtype, 162 merries van het wagenslag en 75 merries van het rijslag. Tezamen met de werkpaarden en de jonge paarden in opfok moet dit een stoeterij van bijna 1000 paarden hebben opgeleverd!
 
Enkele tientallen jaren later verkeerde de stoeterij echter weer in een moeilijke tijd. In 1756 werden vanwege oorlogsdreiging alle paarden naar een andere hofstoeterij, Enyed in Hongarije overgebracht. De zogenaamde Zevenjarige Oorlog brak uit en had zijn weerslag op het hele Habsburgse rijk. Na enige oorlogshandelingen werd in 1757 een deel van de stoeterij door brand verwoest. Hierbij gingen ook de oorspronkelijke stamboeken verloren, zodat we over de opbouw van de Kladruberfokkerij van
vóór die tijd in detail helaas weinig meer weten. De overgebleven gebouwen in Kladrub werden verkocht aan de Nederlander Toussaint, die er een textielfabriek begon. Even leek het erop, dat na twee eeuwen een einde was gekomen aan het fokken van adellijke paarden aan de Elbe.
 
In 1765 werden een groot deel der Kladruber paarden van het Hongaarse Enyed overgeplaatst naar weer een andere hofstoeterij, Koptschan (Bij Holitsch gelegen, nu Slowakije). Deze hofstoeterij was enkele jaren eerder, in 1757 opgericht met paarden uit de Lotharinger hofstoeterij in Teschen, waar ook weer paarden van Spaanse en Italiaanse komaf werden gefokt. Ook een aantal Lipizzaner merries waren naar Koptschan gebracht. Omdat vanuit Enyed nauwelijks origineel Kladruber hengsten waren meegekomen, werden de Kladruber merries gedekt door Koptschaner hengsten. Van de oorspronkelijke Kladruber hengstenstammen tot ongeveer 1765 weten we dus helaas niets. De hofstoeterij Koptschan had de rol van leverancier van statige paarden om de ceremonieele rijtuigen aan het hof in Wenen voort te trekken, helemaal overgenomen. Het fokdoel was “Paradepferde, weißer, schwarzer und Falbenfarbe vom Wagenschlag”. De witten trokken de grote barokke galarijtuigen en werden omschreven als ‘Holitscher Schimmel’
 
 
'''Wederopbouw'''
 
Toen al het oorlogsgedruis in de omgeving van Kladrub was gaan liggen besloot de toenmalige keizer Josef II de stoeterij opnieuw op te bouwen. De overgebleven gebouwen werden weer teruggekocht en vanaf 1770 werd begonnen met de wederopbouw der stallen en fokkerij. De Kladruber paarden die in Enyed waren achtergebleven, meer de lichtere paarden, werden naar Kladrub teruggebracht. Bovendien werden een 20-tal Koptschaner merries, die in 1768 naar Lipizza waren gevoerd, naar Kladrub overgebracht. Fokdoel van de nieuwe opzet waren wagen- en rijpaarden in de kleuren bruin en zwart. De Italiaanse (barokke) hengsten Pompejus, Padua, Superbo en Brentano en de evenzo barokke Duitse hengst Lipp bevolkten de nieuwe hengstenstal, naast enkele arabieren en Lipizzaners. Bovendien werd begonnen met een fokkerij van Engels Volbloed en een fokkerij van lichte harddravers, waarvoor uit de Nederlanden paarden werden geïmporteerd, die we nu als Fries zouden betitelen. Onder de rijpaardhengsten wordt ook de hengst Favory (1779) genoemd, de hengst, die later in de andere hofstoeterij Lipizza stamvader zou worden van de gelijknamige hengstenlijn.
In 1799 vond een complete omwisseling plaats. De rijpaarden van Kladrub: Engels Volbloed, Arabieren en harddravers (Friezen, zuiver en met bruine Kladruber gekruist) werden naar Koptschan overgebracht. Tegelijkertijd gingen de Koptschaner paarden van het zwaardere wagenslag, 5 hengsten en 59 merries, waaronder zich aan moederszijde afstammelingen bevonden van de originele Kladruber stammen, naar Kladrub. Eén van deze vijf hengsten was de schimmel Generale (1796), de stamvader van de oudste, nog steeds bestaande hengstenstam van de huidige Kladruber.
Vanaf het begin van de 19e eeuw lag de nadruk van de fokkerij in Kladrub op het fokken van het zwaardere type barokke koetspaard, dat speciaal voor de keizerlijke stallen in Wenen (de ‘Hofmarstall’) werd gefokt om bij representatieve gelegenheden voor galarijtuigen gespannen te worden. Hiervoor werden drie kleurvarianten aangehouden, de schimmels, de zwarten en de bruinen. De schimmels dienden het keizerlijk hof bij officiële feestelijke gelegenheden, met alle barokke pracht en praal. De zwarten dienden bij begrafenissen en andere serieuze aangelegenheden. Bovendien bedienden hoge kerkvorsten zich graag van zwarte Kladrubers. De bruinen waren meer voor dagelijks gebruik. Voor dit selecte fokdoel, met maar weinig verloop in het praktische paardenbestand werden de beste fokmerries en hengsten uitgezocht. De overige werden ingezet voor de fokkerij van gebruikspaarden, veelal als koetspaard elders in keizerlijke dienst, al dan niet zuiver Kladruber gefokt. Ook stonden hiervoor namelijk enkele Lipizzaner hengsten ter beschikking.
Vanaf 1826 kreeg het Engels Volbloed ook een belangrijke plaats in de Hofstoeterij Kladrub. In dat jaar werd de hofstoeterij Koptschan opgeheven. De Engelse paarden werden overgeplaatst naar Kladrub, waar ze de basis zouden voor een succesvolle fokkerij van race- en derbypaarden, die met name vanaf 1860 een glorietijd kent, met vele importen en sportsuccessen.
Het fokmerriebestand van de barokke Kladrubers besloeg in 1827 63 stuks: 14 bruine, 15 zwarte en 34 schimmelmerries. Kort daarop werd besloten om de bruine fokgroep op te heffen. Belangrijkste reden hiervoor zou zijn, dat de inmenging van Fries bloed bij deze bruinen niet gunstig uitwerkte: het uithoudingsvermogen en de geschiktheid op harde bodem was aanmerkelijk teruggelopen
 
 
'''Bloedlijnen'''
 
Sinds ongeveer 1850 wordt de twee overgebleven kleurgroepen binnen de Kladruberfokkerij, de schimmels en de zwarten, gescheiden gefokt. Wanneer we de afstamming van die paarden nader bekijken valt bij de schimmels op dat de eigenlijke stamvader van allen de hengst Pepoli is. Een zwarte hengst, die in 1764 in Italië werd geboren en in de hofstoeterijen Enyed en Koptschan is gebruikt. Zijn schimmelzoon Imperatore (Koptschan, 1775) leverde in 1787 General, die op zijn beurt de vader was van de reeds eerdergenoemde hengst Generale (1796) en van Generalissimus I (1797). Beide laatste schimmelhengsten waren de stamvader van de gelijknamige hengstenlijnen, waarvan Generale ook in onze tijd nog directe afstammelingen kent.
 
Bij de zwarten zien we een drietal verschillende stamvaders. Een tweetal hengsten, beide zelf ook zwart, droegen de naam Sacramoso, maar onbekend is in hoeverre beide hengsten direct familie
waren. Oorsprong van beide heren Sacramoso, wat bloed betreft moet weer in Italië gezocht worden. De ene Sacramoso werd echter geboren in 1799 op de Salzburger Aartsbisschoppelijke Hofstoeterij (een stoeterij waar ook paarden van Friese komaf werden gebruikt). De andere Sacramoso werd in 1800 geboren op de bisschoppelijke stoeterij te Olmütz. Alleen de laatste hengst heeft in onze tijden nog directe mannelijke nakomelingen. De derde stamvader die binnen de zwarte Kladruber fokkerij voorkwam was Napoleone, een zwarte hengst die in 1845 ook weer in Italië werd geboren. De laatste mannelijke nakomeling van deze hengst stierf in 1922.
Opvallend aan bij de merriestammen bij de fokkerij van de tweede helft van de 19e eeuw is, dat vier van de vijf stammen ook voorkomen binnen de Lipizzaner fokkerij: Africa, Ivanka, Almerina en Rava. De vijfde merriestam was Missis, die –hoe vreemd binnen een barokke fokkerij!- terugvoerde op een Engelse merrie. De indeling en opbouw van de huidige Kladruberfokkerij is iets anders. Verderop zal hier nader op ingegaan worden.
 
 
'''Het leven zonder Habsburg'''
 
Tot aan het begin van de 20ste eeuw werd de fokkerij van de Kladruber als hof-paradepaard in stand gehouden. Zo diende de vaste bezetting van de Hofmarstall in Wenen voor Kladruber paarden aan het eind van de 19e eeuw voor ceremonieel gebruik nog te bestaan uit twee achtspannen wit en twee achtspannen zwart met daarbij vier reservepaarden. Dus 18 schimmels en 18 zwarten, die volledig eenduidig in type, grootte en gang moesten zijn. Dit leverde dus een extra druk op voor de selectie van de fokmerries. Zoals eerder gezegd werden op de Hofstoeterij die fokmerries die niet aan de eisen voldeden van “hofleverancier” gewoon ingezet voor de gebruikspaardenfokkerij van het hof. De schimmels werden dan vaak ook wel met Lipizzaners gekruist, de zwarten met Engels Volbloed. Volgens de stand in 1895 bezat de hofstoeterij 364 fokpaarden, waarvan 22 Engels Volbloed, 260 halfbloedpaarden en 82 Kladrubers. Hieronder vielen 2 schimmelhengsten met 13 schimmelmerries en evenzoveel zwarte hengsten en merries. De komst van de auto heeft dit aantal niet doen teruglopen. Integendeel, in 1911 kende de stoeterij 32 Kladruber fokmerries.
Toen in 1918 de Eerste Wereldoorlog een einde maakte aan bijna 500 jaar Habsburgse heerschappij, verviel Kladrub en haar omgeving aan de nieuwe Tsjechoslowaakse republiek. De nieuwe staat werd opgezadeld met de erfenis van de keizerlijke bezittingen, waaronder de dure, maar nutteloos geworden fokkerij van paradepaarden. En daar begon voor de Kladruber een ware ‘struggle for life’, net zoals voor de Lipizzaner in het nieuwe Oostenrijk en alle andere nieuw gevormde landen. In 1919 nam het Tsjechische ministerie van Landbouw tegen wil en dank de stoeterij over. Als stoeterijdirecteur werd de oud-leider van de voormalige Oostenrijkse staatsstoeterij Radautz, Wolf aangesteld, een ervaren paardenman. Een stevige discussie over het voortbestaan van de Kladruber ontstond, waarbij zelfs de optie werd geuit om de paarden aan Italië te geven, want “dat bloed stroomde toch door de aderen”… De Tsjechische regering zag uiteindelijk wel iets in de Kladruber als cultuurgoed en begon de schimmels te gebruiken voor representatieve doeleinden. Het lot van de zwarten was echter snel betekend. Omdat van origine de zwarten qua exterieur, beweging en adel immer de mindere waren ten opzichte van de schimmels werd min of meer besloten de fokkerij van de zwarten stop te zetten. In 1922 stierf de laatste Napoleone-hengst en in 1931 werden de laatste zwarten verkocht. Daaronder bevond zich de allerlaatste Sacramoso-dekhengst. Bij de schimmels was overigens de Generalissimus-stam inmiddels ook al uitgestorven.
De stoeterij in Kladrub was tot 1956 een staatsinstelling voor paardenfokkerij. Naast de Kladruber schimmels werden Volbloeds en rijpaarden gefokt, onder deskundige leiding op gelijksoortige manier als tijdens de keizerlijke tijd. Na 1956 viel plotseling de stoeterij niet meer onder het ministerie van landbouw en werd vanaf 1961 onzelfstandig onderdeel van een organisatie voor niet-winstgevende landbouwinstellingen. Desinteresse voor de paarden en hun culturele waarde bedreigde het voortbestaan. Af en toe werden de Kladruber schimmels nog wel gebruikt voor representatieve doeleinden. En ook de opkomende internationale mensport werd plotseling een reden voor de Tsjechoslowaakse staat om zich te presenteren met dit bijzondere paardenras.
Sinds de politieke omwenteling in Tsjechoslowakije en de afscheiding van Slowakije heeft Tsjechië weer interesse en ruimte voor het cultureel erfgoed. En zo heeft men voor elkaar gekregen, dat de oude stoeterij te Kladrub met haar bijzondere paarden sinds 1992 onder bescherming staat van de FAO, de wereldlandbouworganisatie. En sinds 1995 is de stoeterij, in het Tsjechisch 'Kladrub nad Labem' (Kladrub a/d Elbe), inclusief haar Kladruber paarden erkend als Nationaal Cultureel Monument. Met alle mogelijke middelen van promotie en marketing, probeert de huidige stoeterijleiding, onder directeur Dr. Norbert Záliš de Kladruber paarden die positie te laten herwinnen waar zij recht op hebben: op een erkenning en herkenning, een keizerspaard waardig. Traditiegetrouw is de Kladruber het paard voor het aangespannen werk. Een ijzersterke constitutie en een evenwichtig temperament maken hem tot een trouwe partner in sport en vrije tijd. Maar ook onder het zadel blijkt hij als groot (vanaf 1.60m!) barokpaard een imposante verschijning in de hedendaagse rijderij. Zo zijn de bekende Duitse schoolruiters Egon von Neindorff en Richard Hinrichs een graag gebruiker van de Kladruber.
 
'''Zwart-wit'''
 
De hedendaagse fokkerij van de Kladruber is nog immer wit en zwart. Zoals hierboven omschreven wisten de schimmels de geschiedenis zelfstandig te overleven. De enige originele hengstenlijn was echter Generale. De laatste directe afstamming van Generalissimus stierf begin jaren ’30 zonder goede opvolger. Om deze lijn toch door te voeren werd een Generale-hengst uit een dominante Generalissimus-merrie omgedoopt tot Generalissimus XXIII (geb. 1938). Om voor wat bloedopfrissing te zorgen werd bovendien in Hongarije een grote Lipizzanerhengst uit de Favory-lijn toegevoegd, wiens beste zoon als Generalissimus XXIX (weer uit een dominante originele Generalissimus-merrie) in de jaren ’40 werd ingezet. De huidige hengsten met die naam stammen dus in directe lijn van een van deze hengsten af. Verder werd in de jaren ’70 nogmaals vreemd bloed ter verbreding toegevoegd. Uit Hongarije kwam wederom een grote Lipizzanerhengst van de Favory-lijn, die onder eigen naam inmiddels een stam heeft opgebouwd. En uit Portugal werd de hengst Rudolfo (f. Eneas) gehaald, wiens nakomelingen onder die naam herkenbaar zijn. Aan merriezijde wordt onderscheid gemaakt in acht verschillende stammen, die echter niet zijn ingedeeld naar de klassieke stammen, zoals rond 1900 nog aanwezig, maar naar merries die aan het begin van de Tsjechische tijd op de stoeterij gebruikt werden.
De zwarte Kladruber tenslotte leek tot uitsterven gedoemd. In de jaren ’40 was er in Kladrub, zoals gezegd, geen zwarte meer te vinden. De overgebleven dieren werden in 1938 bijeengebracht bij Praag en in 1945 overgeplaatst naar Slatinany, 35 km ten zuidoosten van Kladrub. Deze overgebleven zwarten waren, vanwege bloedverwantschap niet in staat om de fokkerij in stand te houden. Onder leiding van Prof. Bilek werd in Slatinany een regeneratie-project gestart. Enkele schimmelmerries werden uit Kladrub toegevoegd. De laatste originele Sacromoso-hengst werd ingezet, samen met een ‘teruggevonden’ hengst uit dezelfde lijn, die omgedoopt werd tot ‘Solo’. Ook een witte Generalissimus uit de Favory-stam werd toegevoegd. Door een streng fokbeleid wist men met deze paarden de zwarte nog enkele decennia te behouden. In de jaren ’60 werd het project verder uitgebreid door de komst van de grote zwarte Lipizzanerhengst Siglavy Pakra uit de Kroatische stoeterij Ðakovo. Begin jaren ’70 werd tenslotte uit Nederland de Friese stamboekhengst Romke 234 gehaald. Aan moederskant worden inmiddels 13 stammen onderscheiden. Ook deze indeling wordt net zoals bij de schimmels niet direct herleid naar die der klassieke Kladruber stammen. Door de bloedspreiding werd het voortbestaan van de zwarte fokkerij gewaarborgd. Eenheid in exterieur, type en beweging is vanwege de uiteenlopende achtergrond echter niet zo aanwezig als bij de schimmels.
 
Zelden zal er overigens een groep fokmerries aangetroffen worden die zo homogeen is als die bij de Kladruber schimmels.
Zoals in vroeger tijden wordt de fokkerij van de schimmels en de zwarten min of meer strikt gescheiden gehouden. De fokkerij der zwarten in Slatinany wordt intern eigenlijk nog steeds gezien als project. De schimmels in Kladrub worden beschouwd als de enige ware Kladruber en wordt dan ook in de vakliteratuur omschreven als ‘Alt-Kladruber Rasse’, in tegenstelling tot de zwarten, die gewoon als Kladruber worden betiteld. Een schimmel kan altijd ingezet worden in de zwarte fokkerij. De kans dat er een zwarte met gemengde afstamming in Kladrub zal worden gebruikt is momenteel zeer gering. Op de details van het, voor barokke fokkerij zo interessante regeneratieproject zal in een volgend artikel nader worden ingegaan.
Het Kladruber paard is na bijna vierenhalve eeuw springlevend. In grote kring nog niet zo bekend, maar met name in de hoek van de aangespannen sport zeker wel. In een artikel in het Nederlandse tijdschrift Baroque beschreef een enthousiaste Belgische menner de Kladruber niet voor niets als ‘Mercedes’ onder de paarden. Het kleine aantal paarden dat het ras moet dragen (wereldwijd niet meer dan 1000) biedt natuurlijk niet veel mogelijkheden voor grote verspreiding. Aan de andere kant doet de Tsjechische staat er alles aan om het ras goed te promoten. Zowel de schimmels als de zwarten worden ruimschoots in de aandacht gebracht, binnen de mogelijkheden. En die mogelijkheden liggen niet alleen bij het mennen.
Ook als rij- en schoolpaard is de Kladruber zeker geschikt. Door zijn relatief hoge stokmaat, tussen de 1.60 en 1.75, ligt hij bijvoorbeeld beter ‘in de markt’ dan zijn kleinere neef, de Lipizzaner. Zijn evenwichtige, maar toch temperamentvolle karakter maakt hem tot aangenaam gezelschap. Wanneer zijn klassiek-iberische barokke belijning in de smaak valt, weerhoudt niets meer om een verkooplijst in Kladruby of Slatinany op te vragen! Of om gewoon een bezoek te brengen aan de fraaie stoeterij in Kladruby nad Labem, waar in het seizoen dagelijks rondleidingen worden gegeven.
 
 
'''Raskenmerken:'''
 
Hoofd: lang, zwaar en met een flinke ramsneus.
Lichaam: De hals is fier opgericht, de rug toont weinig schoft en is soms wat week. Het kruis is breed en wordt bekroond door een hooggedragen staart. De benen zijn sterk, met droge gewrichten. De voeten zijn stevig en groot.
Beweging: De gangen zijn kort, met een hoge knie-actie. De majestueuze verheven beweging komt in draf het beste tot uiting. De galop is zwaar.
Gebruiksmogelijkheden: De Kladruber is een prima rijpaard en wordt steeds meer in de mensport gebruikt.
Kleur: zwart of schimmel.
Stokmaat: tussen 1.65 en 1.75 m., echter zelfs 1.80 m komt voor.