De sociale kwestie, of het sociale vraagstuk, ook wel het arbeidersvraagstuk genoemd, was een breed en diepgravend internationaal maatschappelijk probleem dat miljoenen mensen trof op een manier die hun levens en levenswijze structureel ontwrichtte. In het algemeen waren er drie oorzaken: de mechanisatie en industrialisatie die mogelijk werd door uitvinding van de stoommachine; bevrijding van de arbeiders in de landbouw van hun afhankelijkheid van heren en hereboeren en een exponentioneel snelle bevolkingsgroei op het platteland. Mede door de manier waarop de maatschappij toendertijd in veel vorstendommen en staten was georganiseerd, met een hele kleine groep rijke tot zeer rijke burgers en heerserfamilies die door hun eigendomsrechten zeggenschap hadden over landgoederen, ondernemingen, economie en bestuur, kregen deze ontwikkelingen zware nadelige effecten voor de grote bevolkingsgroepen die geen zeggenschap hadden en niet meedeelden in de economische winsten. Het ging onder andere om hongersnood op het platteland, massale verarming (pauperisme) in de steden, slechte huisvesting, gevaarlijke arbeidsomstandigheden, kinderarbeid, ontoereikende lonen en massale werkloosheid, leidend tot existentiële bestaansonzekerheid. Vanuit verschillende denkrichtingen en maatschappelijke groepen werden verschiillende analyses van de ontstaansredenen van de problemen gemaakt en aan de hand daarvan verschillende oplossingen aangedragen.[1]

Werkomstandigheden in een ijzerwalsfabriek
(Schilderij van Adolph Menzel uit ca 1875)

In Engeland waren de nadelige gevolgen aan het begin van de overgang te zien vanaf het midden van de achttiende eeuw, op het vasteland, beginnend in Duitsland, vanaf het begin van de negentiende eeuw. De eerste fase werd gekenmerkt door een langzaam groeiende industrie, een snelgroeiende bevolking die afhankelijk werd van het onzekere en slecht betalende werk in de fabrieken, de uittocht van het platteland naar de steden en de teloorgang van de oude ambachten. De term werd in Duitsland vanaf ongeveer 1840 gebruikt als 'soziale Frage', in Frankrijk als 'question sociale' en in Engeland als 'social question'.

In de loop van de 19e eeuw drongen de problemen langzaam steeds meer naar de voorgrond in de hogere kringen waar vooral de positieve effecten bemerkbaar waren die de industriële revolutie teweeg bracht. De term sociale kwestie werd in eerste instantie gebruikt door beter gesitueerde burgers die enerzijds begaan waren met het lot van de lagere klassen maar zich anderzijds begonnen te realiseren dat de problemen ook voor henzelf een bedreiging konden gaan inhouden. Er begon een besef door te dringen dat armoede niet langer gezien kon worden als iets natuurlijks, waar niets tegen was te doen, zoals voorheen eeuwenlang gebruikelijk. In plaats daarvan moest het geplaatst worden binnen een maatschappelijke context, het werd gezien als een sociaal vraagstuk, waarvoor binnnen de maatschappij oplossingen moesten kunnen worden gezocht en gevonden.[2]

Oorzaken bewerken

 
Londen ca 1870, tekening van Gustave Doré

Slechte levensomstandigheden van arbeiders waren niet iets nieuws, maar in de 19e eeuw namen ze ernstig toe. Door de massale industrialisatie en verstedelijking vanaf het begin van 19e eeuw werden de steden waar fabrieken stonden steeds groter. Deze plaatsen werden ook wel fabriekssteden genoemd. Om de arbeiders die er werkten te huisvesten, werden in hoog tempo dicht op elkaar staande huizen gebouwd, vaak in de vorm van woonkazernes. Kennis, geld en tijd of bereidheid voor een goed plan voor woningbouw was er meestal niet. Dat zijn verworvenheden van de twintigste eeuw.

Aan het begin van de industriële revolutie waren er meer arbeiders dan werk. De fabrikanten maakten hier gebruik van. Zij konden lage lonen uitbetalen, lange werkdagen voorschrijven, lieten ongezonde werkomstandigheden voortbestaan en konden zonder enig probleem arbeiders ontslaan. De wil van de fabrikant was wet; arbeiders die zich verzetten of het niet eens waren met de regelingen van de fabrikant, konden vertrekken.

Kenmerken bewerken

 
Sloppenwijk in Glasgow, 1871

Werk- en woonomstandigheden in de steden bewerken

De werkomstandigheden vormden een belangrijk deel van de sociale kwestie. Deze waren vaak zeer slecht. De fabrieken waren onhygiënische en onveilige werkplaatsen. Er gebeurden dikwijls ongelukken, ook met dodelijke afloop. Werktijden waren erg lang. De woonomstandigheden waren slecht vanwege de massale groei van de steden. Bij de snelle urbanisatie werden de huizen snel en dicht op elkaar gebouwd. De arbeiderswijken en ten slotte hele steden bestonden voor een groot deel uit sloppenwijken. De woningen bestonden meestal uit niet meer dan één of twee kamers in een kazerneachtig gebouw of op een achtererf waarin een heel gezin leefde. Riolering en waterleiding ontbraken of waren zeer gebrekkig. Dit maakte het een onhygiënische omgeving. Ook was door de dicht op elkaar wonende mensenmassa de kans op ziekte-overdracht aanzienlijk.[3]

Economische omstandigheden arbeider in Krommenie bewerken

Een voorbeeld van een arbeidersbudget; de wekelijkse uitgaven van een gezin van een metaalarbeider uit Krommenie in 1884. Man, vrouw en vijf kinderen onder de 11 jaar. Loon acht gulden per week.

  • Huishuur 1.00
  • Begrafenisfonds (7 personen) 0.30
  • Belasting (per jaar 5.00) 0.10
  • Personele belasting 0.05
  • Ziekenfonds 0.24
  • Ondersteuningsfonds 0.10
  • Turf en hout 1.00
  • Klompen voor 4 personen 0.17
  • Was 0.20
  • Koffie 0.20
  • Melk 0.28
  • Petroleum 0.11
  • Tabak 0.20
  • Scheer- en kerkcenten 0.10
  • Roggebrood (0.14 per dag) 0.98
  • Wittebrood (0.18 per dag) 1.26
  • Boter 0.40
  • Middagmaal (rijst, erwten, aardappelen.) 1.31
  • Totaal 8.00[4]

Vrouwen- en kinderarbeid bewerken

 
Kinderarbeid in Noord-Amerika, 1908

Vrouwen- en kinderarbeid waren kenmerkend voor de 19e eeuw. Omdat de lonen erg laag waren werkte het hele gezin mee in de fabriek, dus ook vrouwen en kinderen. Zowel de lonen van de kinderen als van de vrouwen waren lager dan die van de mannen. Rond 1860 werkten een half miljoen Nederlandse kinderen in fabrieken. De kinderen deden eentonig en soms gevaarlijk werk. Ze werden geslagen als ze niet genoeg hun best deden.

Een getuigenis van Michael Ward in het Engelse Hogerhuis in 1819 vroeg aandacht voor de sociale kwestie, specifiek voor de kinderarbeid bij gevaarlijke machines:

Toen ik arts was in het ziekenhuis werden er regelmatig slachtoffers van ongelukken binnengebracht. Kinderen kwamen met hun handen en armen tussen de machines terecht. In veel gevallen werd de huid tot op het bot weg geschraapt en kwamen de spieren bloot te liggen. Soms waren er een of twee vingers afgerukt. Afgelopen zomer bezocht ik de school in Lever Street. Van de leerlingen die op dat moment de school bezochten werkten er 106 voor een deel van hun tijd ook in de fabriek. Bijna de helft van deze kinderen had tijdens dat werk al verwondingen aan een van de machines opgelopen.[5]

Werkloosheid bewerken

Werkloosheid was ook een groot probleem. De industriële revolutie betekende een omschakeling van handmatig naar machinaal vervaardigde goederen. Door de vervanging van arbeid door machines werden veel mensen werkloos. Dit leidde tot grotere armoede, en dus tot een in omvang toenemende sociale kwestie.

Opstand en verbetering bewerken

Het leek of de fabrikanten de volledige macht in handen hadden.[bron?] Soms werd er gestaakt door arbeiders, maar dit had weinig zin; er waren meer arbeiders dan werk dus nieuwe werknemers vinden was nooit een probleem. Wel waren er verscheidene boycotacties tegen fabrikanten. Maar echt verzet kwam van enkele sociaal bewogen leden van de hogere klasse.[bron?] Ook de Rooms-Katholieke Kerk sprak zich uit tegen de misstanden. Zo pleitte Paus Leo XIII in zijn encycliek Rerum Novarum in 1891 dat er meer aandacht diende te zijn voor rechtvaardig loon, het recht op eigendom en solidariteit met de zwakkeren. Als instrumenten om deze doelstellingen na te streven, werden zowel overheidsingrijpen als de vorming van vakbonden genoemd.[bron?] Ongecontroleerd kapitalisme en marxistisch socialisme als oplossing wees de Kerk af, ofschoon veel aanhangers van beide systemen toentertijd ook trachtten de situatie te verbeteren. Steeds meer mensen vonden dat de overheid iets moest doen aan de slechte woon- en werkomstandigheden van de arbeiders. Ook werden er vakbonden opgericht. De eerste vakbond in België werd opgericht in 1842. In 1837 werd de eerste Nederlandse vakbond opgericht, genaamd Door Eendragt t' Zaam Verbonden (D.E.t'z.V.).

In Engeland werden in 1833 de Factory Acts (fabriekswetten) ingevoerd. Hierin werd bepaald dat arbeid van kinderen beneden negen jaar werd verboden; kinderen van negen tot twaalf jaar mochten maar negen uur per dag werken; voor jongeren van dertien tot achttien jaar was dit twaalf uur per dag; voor iedereen beneden de achttien en vrouwen werd nachtarbeid verboden. De Factory Acts hadden echter weinig effect: fabrikanten wisten dagen van tevoren wanneer er inspectie kwam; de exacte leeftijd van een kind was toentertijd vaak niet geregistreerd en er waren te weinig inspecteurs.

In Nederland werd op initiatief van Parlementslid Van Houten de Wet Houdende Maatregelen tot het Tegengaan van Overmatigen Arbeid en Verwaarlozing van Kinderen, ingevoerd, die bekend kwam te staan als het Kinderwetje van Van Houten dat in 1874 werd ingevoerd een definitief einde te maken aan fabrieksarbeid door kinderen.

Zie ook bewerken