Pruisen (volk)
De (Oude) Pruisen - ook wel Pruzzen - waren een Baltisch volk dat het gebied ten zuidoosten van de Oostzee bewoonde, tussen de monding van de Wisła en het Koerse Haf. Hun taal was het Oudpruisisch. In de loop van de 13e eeuw werd het gebied van de Pruzzen veroverd door de ridders van de Duitse Orde, en de eeuwen daarna volgde een geleidelijke germanisering in het gebied dat later Oost-Pruisen werd en een polonisatie in het gebied dat binnen het Poolse koninkrijk kwam te liggen. De voormalige staat Pruisen ontleende zijn naam aan de Baltische stam. De latere staat Pruissen werd geleid door landadel (Junkers) van de Duitse Orde en gegermaniseerde Oude Pruisen.

Het gebied dat de Pruzzen bewoonden komt ongeveer overeen met het centrale en zuidelijke deel van de vroegere Duitse provincie Oost-Pruisen. Na de Tweede Wereldoorlog is dit gebied opgedeeld tussen de Sovjet-Unie en Polen. Tussen 1944 en 1948 werden vrijwel alle bewoners verdreven. In hun plaats vestigden zich in dit gebied Polen en Russen.
Etymologie
bewerkenDe namen van de Pruisische stammen waren gebaseerd op kenmerken van het landschap. De meeste namen verwijzen naar "water", wat aannemelijk is voor een land met vele meren, stromen en moerassen. Dit landschap werkte de isolatie van de Baltische taalgroep in de hand. In het zuidoosten loopt dit gebied over in de Pripjatmoerassen, die gedurende millennia een doeltreffende buffer vormden.
De vóór-Baltische bevolking vernoemde haar nederzettingen naar stromen, meren, zeeën of bossen waaraan de nederzetting zich bevond. De stam waarin men zich organiseerde ontleende zijn naam dan weer aan die nederzettingen. Deze toponymie heeft voor een groot deel in verduitste vorm tot aan het einde van de Tweede Wereldoorlog bestaan. Na 1945 kregen plaatsen in het zuiden van Pruissen een Poolse naam. Veel Duitse plaatsnamen zijn verdwenen, sommige uit het oudpruissisch stammende namen kregen een Poolse variant.
Vroege geschiedenis
bewerkenAan het begin van de Baltische geschiedenis was het gebied van de Oude Pruisen omgeven door de Wisła (Weichsel) en de Memel, met een zuidelijkste punt in de omgeving van Toruń, dat overigens tot het Kulmerland behoorde en deel van het Poolse hertogdom Mazovië was, en de rivier de Narew. De slavische Kasjoeben zaten in het westen, de Polen in het zuiden, de Sudoviërs (die soms als een apart volk, soms als een Pruisische stam beschouwd worden) in het oosten, de Koeren in het noorden en de Litouwers in het noordoosten.
Net als de andere Balten waren de Oude Pruisen georganiseerd in een stammenstructuur. Deze structuur wordt het meest volledig beschreven in de Chronicon terrae Prussiae van Peter van Dusburg, een priester van de Duitse Orde. In dit werk uit 1326 worden elf landen en tien stammen in beschreven, die alle vernoemd zijn naar geografische elementen. Deze waren in verduitste vormen:
- Pomesanië (Litouws Pamedė, gereconstrueerde Pruisische naam Pameddi)
- Ermland of Warmië (Litouws Varmė, gereconstrueerde Pruisische naam Wārmi)
- Pogesanië (Litouws Pagudė, gereconstrueerde Pruisische naam Paguddi)
- Natangen (Litouws Notanga)
- Samland (Litouws Semba)
- Nadrauen (Litouws Nadruva)
- Bartië (Litouws, Oudpruisisch Barta)
- Schalauen (Litouws Skalva)
- Sudauen (Litouws Sūduva, gereconstrueerde Pruisische naam Sūdawa)
- Galindië (Litouws, Oudpruisisch Galinda)
Peter van Dusburg vermeldde dat het elfde land, Kulmerland, in het zuidwesten van Pomesanië, nauwelijks door Pruzzen bewoond was. Na de verovering door de Duitse Orde werd het land bijna helemaal verdeeld volgens de grenzen van deze gebieden. Er werd echter een twaalfde land, Sassen, toegevoegd.
Middeleeuwse geschiedenis
bewerkenDe eerste historische bron waarin de Pruzzen worden vermeld wordt in verband gebracht met Adalbert van Praag, die in 997 gedood werd bij een poging de Pruisen tot het christendom te bekeren. Na een nieuwe mislukte poging op gezag van de Poolse vorsten in 1009 werd afgezien van missionering. Ruim twee eeuwen later werd opnieuw en nu een definitieve kruistocht ondernomen om de laatste (Baltische) volkeren in Europa, die nog geen christen waren, te bekeren. Het begon ermee dat in de periode 1220-1229 hertog Koenraad I van Mazovië externe hulp zocht om de toenemende rooftochten van de Pruzzen de baas te kunnen worden. De ridders van de Duitse Orde wilden hem bijstaan en tegelijk een eigen staat stichten op nog te veroveren Pruzzisch gebied. Hoewel de Pruzzen zich met aanvankelijk succes verbonden met Russische vorsten, werden ze uiteindelijk overwonnen door de Duitse Orde na een bloedig conflict van enkele decennia in de 13e eeuw. Na aanvankelijke en zich stapsgewijs naar het noorden uitbreidende veroveringen braken opstanden uit die werden neergeslagen. Van de aanvankelijk 130.000 Pruzzen is dan na de definitieve pacificatie van Oost-Pruisen de helft tot driekwart overgebleven.
De Pruzzen werden gekerstend onder gezag van het Aartsbisdom Maagdenburg, 'met het zwaard' door de ridders van de Duitse Orde. Het land van de Pruzzen werd bevolkt door kolonisten uit het Duitse Rijk, voor een deel ook uit de Nederlanden afkomstig.[bron?] Pruzzen en Duitsers gingen in elkaar op en waren na de 17e eeuw niet meer afzonderlijk te onderscheiden. Na de middeleeuwen vestigden zich ook Polen en Litouwers respectievelijk in het zuidelijke en oostelijke deel van Oost-Pruisen, toen dat door oorlogen, epidemieën en hongersnood ontvolkt was geraakt. Ook de Litouwers en Polen (zogenaamde Mazoeren) werden gegermaniseerd, maar dan pas in de 19e eeuw, hoewel delen van hen nog tot 1945 als etnische minderheden bleven voortbestaan.
De monniken van de Duitse Orde vertoonden interesse in de taal van de Oude Pruisen, en probeerden haar te documenteren, want de kennis van het Oudpruisisch was nodig om hen te bekeren. Hierdoor zijn enkele fragmenten van de taal overgebleven, samen met enkele fragmenten van het Galindisch en het Sudovisch. Dit is echter alles wat er overblijft van de schriftelijke neerslag van de West-Baltische talen. Zoals verwacht kan worden is dit een zeer archaïsch Baltisch, dat enkele overeenkomsten vertoont met het Oergermaans en het Oerslavisch. Het Oudpruisisch is tevens een bewijs voor het (vroegere) bestaan van een gemeenschappelijke Balto-Slavische taal.
De Duitse Orde werd geleidelijk aan verslagen door de Pools-Litouwse Unie gedurende de 15e eeuw. In 1525 seculariseerde Albrecht van Brandenburg als laatste Grootmeester van de Duitse Orde de Pruisische gebieden tot het Hertogdom Pruisen. Tijdens de reformatie werd het lutheranisme ingevoerd als officiële kerk van het Hertogdom Pruisen, maar in de inmiddels door Polen ingelijfde provincie West-Pruisen of koninklijk Pruisen en in het bisdom Ermland, dat direct onder de Poolse Kroon viel, bleef het katholicisme overeind. Door de komst van het protestantisme in het hertogelijk deel van Oost-Pruisen kreeg in plaats van het Latijn de volkstaal een centrale plaats tijdens kerkdiensten. Hoewel Albrecht de Poolse koning als leenheer had aanvaard, wist hij de Lutherse landskerk tegen de contrareformatie te beschermen en in 1545 en 1561 liet hij de Duitse catechismus vertalen in de dan modernere vorm van het Oudpruisisch.
Ten gevolge van de assimilatie van de Oude Pruisen, die opgingen onder Duitstaligen, Poolstaligen en ook onder de aan hen verwante Litouwers, stierf het Oudpruisisch tegen het einde van de 17e eeuw uit. Op het Oostpruisische platteland vermengden de Oude Pruisen zich al aan het einde van de middeleeuwen met kolonisten uit verschillende delen van het Duitse Rijk en ook de Nederlanden. Daarvan getuigde de naam van het stadje 'Preussisch Holland', dat in 1945 werd veranderd in Paslek. In het kader van de Oostkolonisatie kwamen in de 17e en 18e eeuw kolonisten uit de Palts, Württemberg, Zwitserland en hugenoten uit Frankrijk. In de steden kregen Pruzzen pas in de 16e eeuw toegang tot het burgerschap.
Vertalingen van de Bijbel, Oudpruisische gedichten en enkele andere teksten overleefden, en daarmee hebben filologen hun taal kunnen reconstrueren.
Bronnen
bewerken- Aleksander Pluskowski: The Archaeology of the Prussian Crusade. Abingdon 2013.
- Hartmut Boockmann: Ostpreußen und Westpreußen. Siedler, Berlin 2002, ISBN 3-88680-772-X (= Deutsche Geschichte im Osten Europas).