De Narvacultuur (5300-1750 v.Chr.) was een subneolithische archeologische cultuur in het huidige Estland, Letland, Litouwen en de aangrenzende delen van Polen en Rusland. De Narvacultuur volgde op de mesolithische Kundacultuur en duurde tot aan het begin van de bronstijd.

Narvacultuur
aardewerk van de Narvacultuur
Regio Baltische regio
Periode subneolithicum
Datering 5300-1750 v.Chr.
Typesite Narva
Voorgaande cultuur Kundacultuur
Volgende cultuur kamkeramiekcultuur, Rzucewocultuur
Portaal  Portaalicoon   Archeologie

De economie was die van jager-verzamelaars met enige veeteelt. De cultuur is vernoemd naar de rivier de Narva in Estland.

Cultuur bewerken

De mensen van de Narvacultuur hadden nauwelijks toegang tot vuursteen, en werden daarom gedwongen om handel te drijven en er zuinig mee om te gaan. Er waren daarom erg weinig vuurstenen pijlpunten en vuursteen werd vaak hergebruikt. Vooral lokale materialen zoals been, hoorn en schist werden gebruikt. Als bewijs van handel vonden onderzoekers stukjes roze vuursteen van de Valdajhoogte en tal van typisch Narva-aardewerk op het grondgebied van de Memelcultuur, terwijl er geen voorwerpen uit de Memelcultuur werden gevonden bij de Narvacultuur.

Intensief gebruik van botten en horens is een van de belangrijkste kenmerken van de Narvacultuur. Het benen gereedschap, voortgezet vanuit de voorafgaande Kundacultuur, is het beste bewijs van de continuïteit van de Narvacultuur in de neolithische periode.

De mensen werden op hun rug begraven met weinig grafgiften. De Narvacultuur gebruikte en verhandelde barnsteen, een paar honderd producten werden gevonden in Juodkrantė. Een van de meest bekende voorwerpen is een uit hoorn gesneden ceremoniële stok met de kop van een vrouwelijk eland, gevonden in Šventoji.

De mensen waren voornamelijk vissers, jagers en verzamelaars. Vanaf het midden-Neolithicum begon men geleidelijk veeteelt aan te nemen. Ze waren sedentair en leefden voor lange periodes in dezelfde nederzettingen, zoals blijkt uit een overvloed aan aardewerk, afvalbergen, en constructies om te vissen gebouwd in meren en rivieren. Het aardewerk deelde gelijkenissen met de kamkeramiekcultuur, maar had ook specifieke kenmerken. Een van de meest persistente kenmerken was het mageren van de klei met organische stoffen als gemalen slakkenhuizen. Het aardewerk werd gemaakt van 6 tot 9 cm brede kleistroken met minimale decoratie rond de rand. De vaten waren wijd en groot, hoogte en breedte vaak gelijk. De bodem was puntig of afgerond, en alleen de jongste voorbeelden hebben smalle, vlakke bodems.

Vanaf het midden-neolithicum werd het Narva-aardewerk beïnvloed en uiteindelijk verdrongen door touwbeker-keramiek.

In het zuiden ontstond hierdoor de (Baltische) Rzucewocultuur, terwijl in het noorden (Estland en Letland) ondanks de trechterbeker-invloed een zekere continuïteit als (Ests-Lijfse) Laat-Narvacultuur bleef bestaan.