Eothyris

geslacht uit de familie Eothyrididae

Eothyris[1] is een geslacht van uitgestorven synapsiden binnen de familie Eothyrididae uit het Vroeg-Perm. Het was een carnivoor insectenetend dier, nauw verwant aan Oedaleops. Alleen de schedel van Eothyris, voor het eerst beschreven in 1937, is bekend. Het had een schedel van zes centimeter lang en de totale geschatte lengte is dertig centimeter. Eothyris is een van de meest basale synapsiden die we kennen en lijkt in veel opzichten waarschijnlijk erg op de gemeenschappelijke voorouder van alle synapsiden. Het enige bekende exemplaar van Eothyris werd verzameld uit het Artinskien.

Eothyris
Status: Uitgestorven
Fossiel voorkomen: Vroeg-Perm
Eothyris
Taxonomische indeling
Rijk:Animalia
Stam:Chordata
Klasse:Synapsida
Orde:Pelycosauria
Onderorde:Caseasauria
Familie:Eothyrididae
Geslacht
Eothyris
Romer, 1937
Typesoort
Eothyris parkeyi
Schedel van Eothyris
Afbeeldingen op Wikimedia Commons Wikimedia Commons
Portaal  Portaalicoon   Biologie

Ontdekking en historische informatie bewerken

Eothyris parkeyi was een van de vele nieuwe soorten 'pelycosauriërs' die door Alfred Sherwood Romer werden ontdekt als onderdeel van een reeks paleontologische expedities voor het Museum of Comparative Zoology (MCZ). Het genoholotype (type-exemplaar van een geslacht) en het enige bekende exemplaar van Eothyris is een complete schedel en bijbehorende kaken, met het collectienummer MCZ 1161. Deze schedel werd verzameld ongeveer een mijl ten westen van de voormalige boerderij Woodrum, in afzettingen van het Vroeg-Perm van de Artinskien-lagere Kungurien Belle Plains-formatie, Wichita Group, ten zuiden van Dundee, Texas, in rotsen die ongeveer 275 miljoen jaar oud zijn. De geslachtsnaam is Grieks voor 'dageraadopening', waarschijnlijk een verwijzing naar zijn status als een van de meest basale bekende synapsiden die een slaapvenster tonen. De soortaanduiding eert J.R. Parkey uit Mankins, Texas, een lokale landeigenaar die de MCZ-veldploeg hielp bij het verzamelen van fossielen op zijn eigendom. Eothyris werd kort beschreven door Romer in 1937 en kreeg in 1940 een uitgebreidere beschrijving door Romer en Llewellyn Ivor Price.

Beschrijving bewerken

Eothyris is alleen bekend van zijn volledige schedel: het postcraniale skelet is onbekend. Zijn schedel is kort en breed met een totale schedellengte van 5,7 centimeter, Benson et alii schatten het lichaam op dertig centimeter lang.

De onderscheidende kenmerken van de schedel zijn volgens Robert R. Reisz dat deze twee lange, zeer grote, caniniforme ('hoektandachtige') tanden bezit aan elke kant van de bovenkaak; deze zijn groter dan bij verwanten en geven de snuit achter de neusgaten een gezwollen uiterlijk. Het bovenkaaksbeen is boven deze tanden overeenkomstig gezwollen. Deze tanden zijn de eerste en tweede in het bovenkaaksbeen dat aldus geen precaniniforme tanden draagt. Boven deze tanden is het traanbeen licht gezwollen en traanbeen en jukbeen raken elkaar niet in de rand van de oogkas waaraan het bovenkaaksbeen dus een bijdrage levert.

De belangrijkste verschillen tussen Eothyris en Oedaleops houden verband met de mate van specialisatie in het gebit van de geologisch jongere Eothyris.

Schedel bewerken

De dermale elementen van de schedelwanden zijn behouden en het achterhoofd is zichtbaar. De schedel is duidelijk laag, zeer breed en kort, met een normale lengte van postorbitale en orbitale gebieden, dus van de oogkas en de zone erachter. Het gezicht is veel korter dan bij elke andere 'pelycosauriër', behalve bij de edaphosauriërs. De traanbeenderen breidden zich zijdelings uit boven de hoektanden. De maxilla draagt bij aan de rand van de oogkas omdat er geen contact is tussen traanbeen en jukbeen in de oogkasrand. Het squamosum en het postorbitale zijn uitgebreid in contact omdat het slaapvenster klein en ovaal van vorm is. Omdat de wang veel meer naar buiten helt dan bij 'pelycosauriërs' gebruikelijk is, is het slaapvenster in bovenaanzicht zichtbaar. De premaxillae en neusbeenderen zijn kort en de voorhoofdsbeenderen zijn van gemiddelde lengte. Het supratemporale bij Eothyris parkeyi is veel extremer ontwikkeld dan bij enige andere 'pelycosauriër'. Bij Eothyris parkeyi is het postorbitale bot waarschijnlijk het relatief grootste bij elke synapside, met grote buitenste en bovenste takken op het schedeldak. De helling van het schedeldak naar het quadratum is geleidelijk omdat de schedel zo kort is. Het quadratojugale is erg lang en het kaakgewricht ligt op een lijn met de tandenrij. Typische pterygoïde richels en slanke uitsteeksels zijn achter in de schedel aanwezig, onder het voorste deel van het slaapvenster. Het quadratum bevindt zich aan de buitenzijde en is van boven zichtbaar. De interparietalia en tabularia bezetten de bovenrand van het achterhoofd.

Tanden bewerken

 
De schedel van bezijden en boven bezien

Omdat Eothyris parkeyi een kort gezicht heeft, is de onderkaak niet slank gebouwd. Dentarium, angulare en surangulare zijn zichtbaar op het buitenoppervlak, en ook de onderrand van het spleniale is zichtbaar in onderaanzicht. De binnenzijde van de onderkaak is niet zichtbaar.

De tanden zijn puntig en licht teruggebogen. Eothyris parkeyi had ongeveer vijftien tanden in het bovenkaaksbeen, afhankelijk van de vraag of er inderdaad geen precaninen waren. De premaxilla droeg drie niet vergrote tanden. Bij Eothyris parkeyi zijn er, gezien de kortheid van het gezicht, geen precanine maxillaire tanden. Deze toestand is meer gespecialiseerd dan enige bekende sphenacodont. Er zijn per zijde twee zeer vergrote hoektanden, waardoor de snuit duidelijk een gezwollen uiterlijk krijgt direct achter het externe neusgat. Het belangrijkste kenmerk van Eothyris parkeyi is waarschijnlijk de morfologie van de bovenkaak, vanwege het unieke tandpatroon. Het bovenkaaksbeen is bij Eothyris parkeyi een dun, langwerpig element met een abrupte verbreding in het bovendeel in het gebied van het primaire paar hoektanden.

Fylogenie bewerken

Eothyris is ingedeeld in de familie Eothyrididae. Het is een van de twee geslachten in deze klade, de andere is Oedaleops. De klade is gegroepeerd in de Caseasauria en er zijn alleen schedelresten van bekend. Het bestaan van de klade is goed ondersteund, met negen gebits- en craniale kenmerken. Hieronder staat het cladogram van de analyse van Reisz et alii (2009).



Diadectomorpha




Reptilia


Synapsida
Caseasauria
Caseidae

Casea broili




Casea rutena (= Euromycter)



Cotylorhynchus




Eothyrididae

Eothyris



Oedaleops




Eupelycosauria


Archaeothyris



Ophiacodon







Mesenosaurus



Mycterosaurus




Varanops




Archaeovenator







Paleobiologie bewerken

Het korte gezicht en de gebitsstructuren vertegenwoordigen een extreme vorm van ontwikkeling van roofzuchtige gewoonten die afgeleid (nieuw) moeten zijn ten opzichte van de hypothetische voorouder van de synapsiden en volledig verschillen van de mildere gebitsdifferentiaties van ophiacodontiden. De schedelomvang van Eothyris parkeyi is extreem klein voor een 'pelycosauriër'. Eothyris parkeyi wordt vertegenwoordigd door een complete schedel, maar het postcraniale skelet is onbekend. Daarom is er een beperkte basis om de ruimere groep te diagnosticeren. Ook de schedel van Eothyris parkeyi wordt volgens die vorm beschreven. Of veel van de opvallende basale kenmerken werden herhaald in andere geslachten is onbekend.

De volgorde van het gedeelte van de botten in het schedeldak van Oedaleops en Eothyris parkeyi komt overeen met een basispatroon bij basale reptielen en wordt gedeeld met verschillende groepen zoals millerosauriërs en captorhinomorfen en ophiacodonten. De belangrijkste onderscheidende kenmerken van de schedel zijn dat het een paar lange, grote, hoektandachtige tanden bezat aan elke kant van de bovenkaak. Het gebruik van deze tanden is niet bekend, maar Eothyris parkeyi heeft ze mogelijk gebruikt om kleine prooien te eten. Alle tanden in zijn mond zijn scherp, en klein en kort met uitzondering van de vergrote vier hoektanden. De schedel is kort en breed, twee kenmerken die volgens Romer suggereren dat Eothyris parkeyi een onverwachte, snelle beet had; in feite haalt een lange schedel een hogere snelheid aan de snuitpunten en hebben kortere schedels een krachtiger beet.