Bundespräsidium

Functie in de Duitse constitutionele geschiedenis

Präsidium des Bundes of Bundespräsidium (presidium van de bond, federaal presidium) was een functie in de Duitse constitutionele geschiedenis.

Wilhelm I., vanaf 1861 koning van Pruisen, oefende het enige „Präsidium des Bundes“ uit in het korte tijdperk van de Noord-Duitse Bond. Vanaf 1871 was het Bundespräsidium ook verbonden met de titel van keizer.

In de Duitse Bond (1815-1866) was de Oostenrijkse afgezant de voorzitter van de Bondsdag, het enige orgaan van de Duitse Bond. Daarom werd Oostenrijk de Präsidialmacht van de Duitse Bond genoemd. Oostenrijk of de Oostenrijkse keizer was echter niet het hoofd van de Duitse Bond; deze statenbond had helemaal geen staatshoofd. Het Oostenrijkse lid van de Bondsdag was verantwoordelijk voor de goede afloop van de processen in de Bondsdag maar had door zijn positie geen extra macht.

De Noord-Duitse Bond van 1867 was een federale staat. Zijn grondwet voorzag officieel geen staatshoofd, maar de facto was het Präsidium des Bundes dat wel. De grondwet gebruikt ook de uitdrukking Bundespräsidium. Volgens de grondwet oefende de koning van Pruisen steeds dit ambt uit. In het Bundespräsidium was de uitvoerende macht ondergebracht; het had de controle over de buitenlandse politiek, benoemde de Bondskanselier en het kon op verzoek van de Bondsraad de Rijksdag ontbinden.[1]

De uitdrukkingen werden gekozen om de sterke positie van de koning minder te benadrukken en om aan de traditie van de Duitse Bond aan te sluiten. Otto von Bismarck, de hoofdpersoon bij de oprichting van de Noord-Duitse Bond, wilde daarmee ook een titel zoals 'bondspresident' voorkomen omdat die té republikeins zou klinken. De uitdrukkingen waren echter omslachtig en onhandig in het diplomatiek verkeer. Begin 1870 poogde Bismarck om een keizerstitel te introduceren maar ving daarmee bot, ook bij koning Wilhelm.

Toen de Noord-Duitse Bond in 1871 werd uitgebreid en hernoemd in Duitse Rijk kreeg het Bundespräsidium een bijkomende titel: Deutscher Kaiser. De bevoegdheden van het ambt veranderden daardoor niet. Met het einde van het keizerrijk op 9 november 1918 eindigde ook het ambt van Bundespräsidium c.q. keizer.