Naamvallen
Abessief
Ablatief (zesde naamval)
Absolute naamval
Absolutief
Accusatief (vierde naamval)
Adessief
Adverbialis
Algemene Latijnse vervoegingen en verbuigingen
Allatief
Apudessief
Associatief
Aversief
Benefactief
Causalis-finalis
Causatief
Comitatief
Datief (derde naamval)
Delatief
Dieptecasus
Distributief
Elatief
Ergatief
Essief
Exessief
Factitief
Genitief (tweede naamval)
Illatief
Inessief
Instructief
Instrumentalis (achtste naamval)
Intratief
Locatief (zevende naamval)
Multiplicatief
Nominatief (eerste naamval)
Objectief
Obliquus (Hindi)
Obliquus
Partitief
Pegatief
Pertingent
Prepositionalis
Prolatief
Sociatief
Sublatief
Superessief
Temporalis
Terminatief
Translatief
Vocatief (vijfde naamval)

De absolutief is in ergatieve talen een naamval die contrasteert met de ergatief. De functie komt gedeeltelijk overeen met die van de nominatief en gedeeltelijk met die van de accusatief. Met behulp van de absolutief wordt namelijk zowel het onderwerp van een intransitief werkwoord als het lijdend voorwerp van een transitief werkwoord gemarkeerd.

Een voorbeeld van een taal met de absolutief is het Baskisch: hier krijgt bijvoorbeeld het woord mutil ("jongen") de uitgang -a als het het onderwerp is van een intransitieve zin (mutil-a etorri da, "de jongen kwam") en als het het lijdend voorwerp is van een transitieve zin (Irakasle-ak mutil-a ikusi du, "de leraar heeft de jongen gezien"). Omdat deze zin transitief is, staat het lijdend voorwerp in de absolutief en het onderwerp in de ergatief. Dit laatste is te zien aan de uitgang -ak.

In andere talen zoals het Sumerisch is de uitgang van de absolutief een nulmorfeem:

lugal-Ø muĝen
koning (absolutief) kwam
de koning kwam (intransitief)
lugal-e bàd-Ø insìg
koning (ergatief) muur (absolutief) haalde neer
de koning haalde de muur neer (transitief)

In woordenboeken van ergatieve talen wordt de absolutieve vorm van een woord over het algemeen als lemma gehanteerd, omdat deze vorm over het algemeen als de minst gemarkeerde wordt beschouwd.

Zie ook bewerken