Kaffer

betekent ongelovige, ook wel voor sukkel of lomperik, en een scheldwoord

Het woord kaffer komt van het Arabische woord kafir (Arabisch: كافر) hetgeen staat voor ongelovige of godslasteraar, dat wil zeggen: geen Moslim. Het woord wordt in Afrika (vooral Zuid-Afrika) als een bijzonder kwetsend scheldwoord beschouwd. In het Nederlands betekent het woord kaffer, naar het voorbeeld van het Afrikaans, ook sukkel, domoor of lomperik.

Oorsprong bewerken

 
De Kaffers aan de Zuidkust van Afrika, Johann Christoph Ludwig Alberti (1810)

Tijdens de zeetochten van Arabische handelaren naar Oost- en Zuidoost-Afrika kwamen zij negroïde volkeren tegen, die natuurgodsdiensten (animisme) aanhingen. Deze werden ook als kafir of kufar (meervoud) aangeduid. De Nederlandse zeevaarders pikten later deze uitdrukking op, en duidden vooral de Khoisan-volkeren rond de Kaap aan als kaffers. Het was eeuwenlang een neutrale aanduiding. De term reisde door naar Nederland, waar het de betekenis van onbeschaafd of onbeschoft persoon kreeg. In het Afrikaans werd de term kaffir of kaffer later een scheldwoord voor zwarte. Een "kaffirboetie" was in de tijd van de apartheid een "blanke" die zich te vriendelijk tegen zwarten opstelde of tegen de apartheid was, een "negervriend".

De handel die de Arabieren bedreven was voor een deel gebaseerd op slavernij.[1] De latere Europese koloniale machten namen het woord over als algemene aanduiding van een zwarte Afrikaan. In Zuid-Afrika gebruikte men het woord om een onderscheid te maken tussen de eerder bruine Khoisanbevolking van het Kaapland en de volkeren verder naar het oosten en noorden, die Bantoetalen spraken en een donkerder huidskleur hadden. De grens tussen deze volkeren lag oorspronkelijk ongeveer bij de Visrivier. Na de overname van de Kaapkolonie door Groot-Brittannië (1806) trachtte het nieuwe bewind ook het gebied ten oosten van deze rivier te koloniseren. Aanvankelijk werd dit een nieuwe, aparte kolonie genaamd Brits-Kaffrarië.

Botanici gebruikten de term vrij argeloos in de taxonomie, bijvoorbeeld van wat nu de koraalboom is, maar nog niet zo lang geleden kafferboom (Erythrina caffra) genoemd werd. In Afrikaans heet de boom nog steeds een kafferboom. Ook onder de missionarissen, die de plaatselijke bevolking toch met heel wat betere bedoelingen bekeken dan de kolonisten, was het woord kaffer in regelmatig gebruik. De eerste woordenlijsten van het Xhosa, verwijzen dan ook naar de kaffertaal. Het besef dat de betrokken bevolking de aanduiding niet bepaald op prijs stelde drong maar langzaam door in het Zuid-Afrika van de apartheid. De term is pas sinds het jaar van de eerste vrije verkiezingen in 1994 formeel in onbruik.

Gebruiken bewerken

Het is niet ongewoon dat zwarte Zuid-Afrikanen elkaar kaffer noemen. Dit wordt meestal niet gezien als een belediging. Het woord komt vandaag de dag nog veelvuldig voor alhoewel het officieel niet meer gebruikt mag worden,[2] het Xhosa wordt bijvoorbeeld nog steeds pejoratief als kaffertaal aangeduid. Het woord witkaffer komt ook vaak voor en wordt gebruikt voor albino's van Bantoeoorsprong of voor een blank persoon die er onverzorgd uitziet.

In het Nederlands is de uitdrukking iemand uitkafferen (iemand in grove bewoordingen de grond in boren) en keffer (luidruchtig blaffende hond) mogelijk van het woord kaffer afkomstig. Ook de graansoort kafferkoren gaat hierop terug en eveneens de Afrikaanse kafferbuffel.

In Suriname bestaat een sterk gelijkend scheldwoord kafri dat door de Hindoestanen wordt gebruikt voor de bevolking van Afrikaanse oorsprong. Ook Mahatma Gandhi gebruikte dit Arabische leenwoord.[3][4][5]

Zoek kaffer op in het WikiWoordenboek.