Gustaaf Adolf van den Bergh van Eysinga

Nederlands theoloog (1874-1957)

Gustaaf Adolf van den Bergh van Eysinga (Den Haag, 27 juni 1874 - Haarlem, 26 mei 1957) was een Nederlands hervormd theoloog en hoogleraar. Van den Bergh van Eysinga geldt als de laatste vertegenwoordiger van de Hollandse radicale school.[1]

Gustaaf Adolf van den Bergh van Eysinga
Gustaaf Adolf van den Bergh van Eysinga
Gustaaf Adolf van den Bergh van Eysinga
Algemene informatie
Land Koninkrijk der Nederlanden
Geboortedatum 27 juni 1874
Geboorteplaats Den Haag
Overlijdensdatum 26 mei 1957
Overlijdensplaats Haarlem
Werk
Beroep theoloog, professor, academisch docent, historicus
Werkveld theologie
Studie
School/universiteit Universiteit Leiden
Academische graad doctoraat
Religie
Religie protestantisme
Familie
Broers en zussen Henri W.PH.E. van den Bergh van Eysinga
Persoonlijk
Talen Nederlands
De informatie in deze infobox is afkomstig van Wikidata.
U kunt die informatie hier bewerken.

Van den Bergh van Eysinga bezocht het gymnasium van Sneek. In 1893 begon hij theologie te studeren aan de Universiteit van Leiden. Daar voelde hij zich aangetrokken door de Hollands radicale school, waar aangenomen werd dat niet alleen de evangeliën maar ook de brieven van het Nieuwe Testament in de tweede eeuw geschreven waren. Van den Bergh van Eysinga promoveerde in 1901 by W.C. van Manen op het proefschrift Indische invloeden op oude christelijke verhalen. Hetzelfde jaar werd hij predikant in Oss. Van 1911 tot 1915 stond hij in Helmond, daarna meer dan twintig jaar in Santpoort. Ondertussen werd hij in 1924 vanwege het Haagsch genootschap tot verdediging van den christelijken godsdienst aan de Universiteit Utrecht benoemd tot bijzonder hoogleraar in de wordingsgeschiedenis van het christendom, een ambt dat hij op 6 oktober 1924 aanvaardde met de rede Begin en beginsel van het christendom. In 1935 werd hij buitengewoon hoogleraar in de algemene godsdienstgeschiedenis en de geschiedenis van de Israëlitische godsdienst aan de Universiteit van Amsterdam, het jaar daarna werd hij benoemd tot gewoon hoogleraar in de uitlegging van het Nieuwe Testament, de oud-christelijke letterkunde, de algemene godsdienstgeschiedenis en de geschiedenis van de israëlitische godsdienst. Hij ging met emeritaat in 1944, maar bleef college geven in Utrecht tot 1957, het jaar van zijn dood.